- Versie
- Downloaden 40
- Bestandsgrootte 378.31 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
24 maart 2013
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Luc. 19,28-40; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Luc. 22,14(23,1-49)–23,56 (C-jaar)
Inleiding
Palmzondag luidt het begin van de Goede Week in. De aanvankelijke vreugde over de feestelijke intocht van Jezus in Jeruzalem maakt al snel plaats voor het lijdensverhaal. In beide verhalen komt het koningsschap van Jezus ter sprake, een koningschap dat in schril contrast staat met onze wereldse opvattingen. Zijn koningschap betekent: dienen, het kruis, leven geven in plaats van nemen.
In de beide tussenlezingen staat het dienaar-zijn centraal. Het zal geen verwondering wekken dat Jezus in het Nieuwe Testament wordt beschouwd als de dienaar van JHWH bij uitstek uit de knechtsliederen van Jesaja; hier blijkt tevens de samenhang tussen het Oude en het Nieuwe Testament, tussen Jezus en de oudtestamentische traditie.
Lucas 19,28-40
Uit Lucas 9,51 en 13,33 blijkt dat Jeruzalem het reisdoel is van Jezus. Met de intocht van Jezus in Jeruzalem begint dan ook het laatste deel van het evangelie van Lucas; in dit deel staan het lijden, de dood, de verrijzenis en verheerlijking van Jezus centraal. Vanuit Jeruzalem ook zullen de leerlingen getuigenis afleggen van Jezus (24,47v).
Na de derde lijdens- en verrijzenisaankondiging en de episodes over de blinde die Jezus zoon van David noemt en over de ontmoeting tussen Jezus en Zacheüs (18,31-34; 18,35-43; 19,1-10) vertelt Jezus de omstanders de gelijkenis van de koning en de tien ponden (19,11-27; vgl. Mat. 25,14-30). Hier wordt al impliciet verwezen naar het koningschap van Jezus, een thema dat in het vervolg alleen maar sterker wordt.
Vanuit (het zeer laag gelegen) Jericho vervolgt Jezus zijn weg (letterlijk: ging Jezus op) naar Jeruzalem. Uitdrukkelijk is vermeld dat Jezus ‘voorop’ loopt, een verwijzing naar 9,51 waar Jezus vastberaden op weg naar Jeruzalem gaat. Die weg gaat vooralsnog via Betfage, Betanië en de Olijfberg (Zach. 14,4), waar Jezus twee leerlingen (vgl. 10,1-11; 22,7-13) de opdracht geeft om een veulen dat nog nooit door iemand bereden is, bij hem te brengen. Later zal het lichaam van Jezus in een graf in een rots worden gelegd dat nog nooit is gebruikt. Dit ‘nog nooit bereden/gebruikt’ betekent dat het niet ontwijd of profaan is, maar cultisch rein en daarmee geschikt voor koninklijk gebruik (vgl. 1 Sam. 6,7).
Jezus wordt hier als alwetend geschilderd, hij gaat met open ogen het lijden tegemoet. Het herhaalde ‘de Heer heeft het nodig’ (vv. 31 en 34) suggereert dat het hier om Gods heilsplan gaat.
Als het veulen bij Jezus wordt gebracht, bewijzen de leerlingen hem koninklijke eer: ze leggen hun mantels op het veulen en op de weg waarover Jezus zal rijden (vgl. 2 Kon. 9,13), en ze helpen Jezus op het veulen (of het gaat om een ezel of paard is niet vermeld). Deze passage doet onder meer denken aan de inhuldiging van Salomo als koning op het muildier van David (1 Kon. 1,33-38).
In vers 37 daalt Jezus de Olijfberg af, Jeruzalem is binnen handbereik. Vol vreugde prijzen de leerlingen de Allerhoogste met de woorden uit Psalm 118: Gezegend hij die komt als koning in de naam van de Heer (v. 26). Psalm 118 beschrijft hoe iemand als pelgrim, omringd door een massa mensen en met als enig wapen de naam van de Heer, optrekt naar de tempel; daar aangekomen wordt hij door de priesters verwelkomd met bovenstaand citaat uit Psalm 118. Aan dit al eerder in 13,35 geciteerde psalmvers voegt alleen Lucas op deze plaats het woord koning toe.
De leerlingen loven God verder met de woorden: ‘Vrede in de hemel en eer aan de Allerhoogste’. Dat lijkt op de lofzang van de engelen bij de verkondiging van de geboorte van Jezus: ‘Eer aan God in de hoogste hemel en vrede op aarde voor alle mensen die hij liefheeft’ (2,14). Opmerkelijk is dat de leerlingen spreken over vrede in de hemel, misschien omdat die vrede op aarde en met name in Jeruzalem (v. 42) er (nog) niet is en de profetie van de oude Simeon over het kind Jezus als omstreden teken bewaarheid is (2,34).
De reactie van enkele Farizeeën is totaal anders: ‘Meester, roep uw leerlingen tot de orde.’ Maar Jezus antwoordt dat dat geen zin heeft: als zij zouden zwijgen, zouden de stenen het uitschreeuwen (3,8). Het is de vraag of deze Farizeeën hier tegenstanders zijn van Jezus of dat zij hem willen behoeden voor zijn dreigende dood in Jeruzalem. Dat is uit het verdere verloop niet op te maken.
Jesaja 50,4-7
Deze verzen uit Jesaja behoren tot het zogeheten derde lied van de dienaar van JHWH (50,4-9). In tegenstelling tot de beide voorafgaande knechtsliederen (42,1-4; 49,1-6) komen nu ook het lijden en de ellende van de dienaar ter sprake, echter niet in de vorm van een klacht. Integendeel, volgens de dienaar zelf geeft de Heer hem alles wat hij nodig heeft om zijn opdracht uit te voeren. Die opdracht is het bijstaan van zwakken en moedelozen en hij is daartoe in staat door aandachtig te luisteren naar het woord van God die elke ochtend zijn oor wekt. Kenmerkend voor de dienaar is dat hij zich niet verzet tegen het woord van God, ook als dit lijden betekent. Uit vers 7 blijkt dat hij zich in het lijden staande weet te houden doordat God hem bijstaat. Opvallend is de Godsnaam Adonai JHWH die viermaal voorkomt in dit korte lied en het vertrouwen uitdrukt van de dienaar in zijn Heer (50,4v.7.9). God is de bron van zijn kracht, niemand kan hem veroordelen (v. 9).
Aanvankelijk lijkt de dienaar van JHWH min of meer samen te vallen met Jakob/Israël, maar er is een groeiende tegenstelling tussen hem en het volk dat zich vaak doof houdt voor Gods woord (6,10; 48,8; 40,29vv). Langzamerhand wordt de dienaar van JHWH steeds meer een naamloze figuur die voorleeft hoe God te dienen en te gehoorzamen. In het laatste lied (52,13–53,12) leidt zijn trouw aan JHWH tot zijn dood. Dan pas komen de mensen tot het inzicht dat hij voor hén heeft geleden (53,6).
Filippenzen 2,6-11
Paulus vermaant de gemeenschap te Filippi tot een leven dat het evangelie van Christus waardig is (1,27); hij roept op om ‘één te zijn in liefde, één in streven, één van geest’ (2,2) en appelleert aan de dienende liefde van Jezus (2,5). Ter illustratie van zijn woorden citeert hij een waarschijnlijk reeds bestaande Christushymne, die het leven van Christus samenvat als een credo. Opmerkelijk is dat hier geen sprake is van God die zijn zoon naar de aarde zendt (Rom. 8,3; Gal. 4,4-7), maar dat Jezus uit eigen beweging afstand doet van zijn goddelijke status.
De hymne valt uiteen in twee delen: vernedering tegenover verheffing. De verzen 6-8 beschrijven hoe Christus afstand deed van zijn goddelijke waardigheid, mens geworden is en zich vernederde, gehoorzaam tot de dood aan het kruis. De verzen 9-11 zijn gewijd aan zijn verheffing door God. De lofzang in de beide slotverzen is ontleend aan Jesaja 45,23b.
Lucas 22,14 (23,1-49)–23,56
Het laatste deel van het evangelie van Lucas is als volgt in te delen:
19,28-44 aankomst en intocht in Jeruzalem
19,45–21,38 optreden van Jezus en onderricht in de tempel
22,1–23,56a lijden en sterven
23,56b–24,53 verheerlijking
De vreugdevolle stemming tijdens de intocht in Jeruzalem is slechts van korte duur. De conflicten stapelen zich op. Dat begint al met het optreden van Jezus in de tempel: de hogepriesters, schriftgeleerden en de leiders van het volk willen hem uit de weg ruimen, maar het volk hangt aan zijn lippen (19,45-48). Zijn tegenstanders proberen hem door het stellen van strikvragen in de val te lokken, maar durven uit angst voor het volk geen verdere stappen te ondernemen. Jezus vertelt op zijn beurt de gelijkenis van de wijnbouwers, waarschuwt het volk tegen de schriftgeleerden, spreekt over de val van Jeruzalem en de komst van de mensenzoon (20v). De climax nadert als het Pesach wordt. Judas toont zich bereid om Jezus tegen geld te verraden aan de hogepriesters en de tempelwacht (22,1-6).Twee leerlingen krijgen van Jezus de opdracht om het paasmaal voor te bereiden (22,7-13; vgl. 19,29-34).
Ook in het lijdensverhaal dat vandaag wordt gelezen en begint met de laatste maaltijd van Jezus en de leerlingen – de lucaanse Jezus spreekt evenals Paulus over het nieuwe verbond
(1 Kor. 11,23-26; Jer. 31,31) – vormen het koningschap en het koninkrijk een belangrijk thema. In Lucas 22,16.18 spreekt Jezus in verband met zijn naderende dood over het koninkrijk van God. Op het einde van het lijdensverhaal wordt over Jozef uit Arimatea verteld dat hij leefde in de verwachting van het koninkrijk van God (23,51).
Niet alleen het koninkrijk van God, ook dat van Jezus komt ter sprake, bijvoorbeeld in 22,29v: ‘Zoals mijn Vader mij het koningschap heeft aangeboden, zo bied ik jullie een plaats aan in mijn koninkrijk om te eten en te drinken aan mijn tafel.’
Voor Pilatus wordt Jezus onder meer ervan beschuldigd dat hij zichzelf uitgeeft voor de messias, de koning. Daarop vraagt Pilatus: ‘Bent u de koning van de joden?’ (23,2v). Die vraag wordt wat verderop precies zo aan Jezus gesteld door spottende soldaten (23,37). In het opschrift van het kruis is deze vraag geen vraag meer: ‘Dit is de koning van de Joden’ (23,38).
De ene misdadiger aan het kruis zegt tot Jezus: ‘Jij bent toch de messias …’ (22,39), maar de ‘goede’ misdadiger vraagt: ‘Jezus, vergeet mij niet wanneer u in uw koninkrijk komt’; daarop antwoordt Jezus: ‘Ik beloof je, vandaag nog zul je bij mij zijn in het paradijs’ (23,42v).
Dat er in het koninkrijk van God en van Jezus andere maatstaven gelden dan de in de wereld gebruikelijke blijkt uit 22,25. De leerlingen ruziën over wie van hen het belangrijkst is, waarop Jezus hen terecht wijst: ‘Bij de heidenen spelen de koningen de baas, bij hen laten machthebbers zich weldoener noemen. Bij jullie mag dat niet zo zijn… De grootste van jullie moet de minste worden, en de leider de dienaar’.
Juist dit dienaar zijn heeft Jezus voorgeleefd en hij houdt het vol, ook als het hem zijn leven kost: hij is de dienaar van JHWH bij uitstek.
Preekvoorbeeld
Het evangelie van Palmpasen neemt ons mee naar een bijzondere intocht van een koning op een veulen. Bij een intocht staat het publiek meestal al enige tijd aan de kant te wachten. Bij déze intocht wacht het volk al eeuwen. Israël, zo lang beproefd door vreemde overheersers, door armoede en verdrukking, verlangt naar een nieuwe koning. Naar een nieuwe David, die zorgt dat men weer baas in eigen land wordt, die het opneemt voor kleine mensen, naar iemand in die in Gods naam bevrijding brengt.
Op Palmpasen vieren we dat deze koning binnenkomt in Jeruzalem, in het politieke en religieuze centrum. Het is een bijzondere intocht, die alle gewoontes van een plechtige intocht tart. Als de koningin wordt binnengehaald – of een sportheld – is er eerst escorte, politie, vips, muziekcorps en dan komt de koets of de limousine. Hoe anders hier in de straten van Jeruzalem.
Valt deze intocht niet tegen? Tijden uitgezien naar hem, die komt in de naam van de Heer, en wat komt er, geen koning met wagens en paarden, maar een koning op een veulen. Is het geen afgang? Het kan het veulen van een paard of een ezel zijn, maar onze traditie vertelt dat het om een ezel gaat.
Het is wel een bijzonder veulen, want er heeft nog nooit iemand op gezeten. Het doet denken aan het graf, waarin Jezus wordt neergelegd en waarin ook nog nooit iemand is neergelegd. Het heeft iets van geheim. Het veulen is maagdelijk, nog nooit gebruikt, en nu wordt het uitverkoren. Wellicht is dit veulen ook een beeld van iemand die altijd aan de kant heeft gestaan en nu wordt uitgekozen. Voor de eigenaars is het een eer, dat de Heer hun dier nodig heeft. Als de leerlingen zeggen: de Heer heeft het nodig, staan ze het meteen af. Heeft deze koning wellicht ook ons nodig? Ziet hij ons en neemt hij ons mee op zijn tocht?
De lezingen van Jesaja en van Paulus kleuren de koning nog meer in. De koning is ook de dienaar des Heren, degene die ontmoedigden moed in spreekt en die zijn tegenstanders zonder wapens tegemoet treedt. Die het laat gebeuren dat men hem op de rug slaat, de baard uitrukt, wetend dat ze hem niet klein krijgen, dat zijn waardigheid groter is dan die van degenen die zich aan hem vergrijpen. Hij bestond in goddelijke majesteit, is aan God gelijk, maar hij klampt zich daar niet aan vast, hij knielt, is een mens geworden, dienstbaar, beschikbaar. Zo is deze koning van de vrede.
Realiseren de mensen aan de kant zich wie ze bejubelen? Ze spreiden hun mantels neer op de weg. Dit is een teken om eer te brengen aan een koning, een teken dat ze deze man willen kronen. Willen ze dat? Of hopen ze toch dat het een nieuwe David is die de Romeinen het land uitzet, een koning waar je tegenop ziet, die zorgt voor brood en medicijnen, voor nieuwe wegen en banen. Nog geen week later – we horen het in passieverhaal – laat het volk zich voor Pilatus door de hogepriesters ophitsen en kiezen ze voor de politieke vrijheidsstrijder Barabbas. Hij die vandaag wordt begroet als degene die komt in de naam des Heren, sterft alleen op het kruis.
Hoe staan wij bij deze intocht? We hebben palmtakjes in de hand. Ten teken dat we deze nederige dienaar op zijn veulen begroeten als hij die komt in de naam des Heren. Met onze palmtakken begroeten ook wij de koning die zich thuis voelt bij lastdieren en mensen die lasten moet dragen, die mensen die gebukt gaan onder tranen en zorgen.
De Vlaamse schilder James Ensor heeft op zijn manier de intocht van Jezus verbeeld op zijn beroemde schildererij De intrede van Christus in Brussel. Op het schilderij zie je een optocht van soldaten, notabelen, mensen die carnaval vieren, van allerlei verenigingen met vlaggen, socialisten met hun leuzen, van monarchisten, fanfares. Voor de stoet loopt een bisschop met een mijter, maar zijn staf is die van tambour majeur. De gezichten op het schilderij hebben verwrongen koppen of dragen maskers. In het midden – je moet goed kijken om hem te zien, zie je Jezus, de koning op de ezel. Hij is aanleiding van deze optocht, maar het is de vraag of iemand hem ziet. Met neergeslagen ogen zit hij alleen en onbegrepen op zijn ezel.
Wie zijn we? Wie zijn we echt? Wie willen we aanbidden? Wie of wat heeft het in ons leven te vertellen? Is onze God de dienaar die komt op een veulen?
Literatuur
Voor een afbeelding van James Ensor, ‘De intrede van Christus in Brussel’ zie:
Marcel Barnard en Gerda van de Haar, De Bijbel Cultureel, Zoetermeer 2009, 450-452
Peter Schmidt, In de handen van mensen, Kampen 2000, 230-231
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Hans Schoorlemmer, preekvoorbeeld