- Versie
- Downloaden 28
- Bestandsgrootte 383.88 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
31 maart 2013
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (C-jaar)
Inleiding
We komen tot een dieper verstaan van de teksten van deze zondag als we ze lezen tegen de achtergrond van de lezingen uit de voorafgaande Paasnacht. Het verhaal over de Schepping (Gen. 1). Vervolgens het verhaal over de beproeving van Abraham (Gen. 22) en het verhaal van de Uittocht (Ex. 14-15). De profetieën van Jesaja en de profetieën van Baruch en Ezechiël (Jes. 54-55; Bar. 3; Ez. 36). En de duiding van Paulus van de opstanding van Christus vanuit ons eigen doopsel in de dood (Rom. 6). Want daarmee zijn de centrale thema’s gegeven, die van belang zijn voor het verstaan van de lezingen die gekozen zijn voor deze dag. We belichten allereerst het evangelie en lezen van daaruit de andere teksten. We volgen daarbij overwegend de vertaling NBG 1951.
Johannes 20,1-9
Vanuit de stilte, die volgt op de graflegging van Jezus, verplaatst Johannes ons bij het aanbreken van de eerste dag van de week als het ware naar het begin van de Schepping, naar de overgang van het duister naar het licht (Joh. 20,1; vgl. Gen. 1,1-4).
Van dat moment af volgen de gebeurtenissen elkaar in snel tempo op. Maria van Magdala ziet de steen van het graf weggenomen. Simon Petrus wordt verwittigd evenals de andere leerling, de leerling ‘die Jezus liefhad’. ‘Zij hebben de Heer weggenomen ... wij weten niet waar ze hem hebben neergelegd’. Beiden haasten zich naar het graf. De andere leerling komt als eerste aan, ziet linnen windsels liggen maar geeft aan Petrus de voorrang om het graf binnen te gaan.
Johannes hecht er blijkbaar aan Petrus het primaat te geven als eerste getuige. Dat heeft een voorgeschiedenis én een vervolg. Petrus is immers ook degene die Christus driemaal verloochent nog voor de haan heeft gekraaid. Hij zal straks ook tot drie keer toe ondervraagd worden of hij de Heer wel werkelijk liefheeft (vgl. Joh. 13,38; Joh. 18,25-27; Joh. 21,15-23). Twee gebeurtenissen, waardoor zijn getuigenis hier als het ware wordt ingekaderd.
Johannes hecht er blijkbaar ook aan om een stijgende lijn aan te brengen in de werkwoorden zien – aanschouwen – inzien parallel aan de werkwoorden niet-weten – begrijpen – kennen – geloven (het Grieks heeft drie verschillende werkwoorden blepō, theōreō en horaō, die in het Nederlands telkens met zien worden vertaald). Bij kennen gaat het specifiek om het kennen van de Schrift, en wel om van daaruit te verstaan dat de Christus moest opstaan.
Maria ziet de steen weggenomen en weet niet waar ze de Heer hebben neergelegd. De andere leerling ziet de linnen windsels. En dat zien van de windsels wordt bij Petrus nog specifieker. Deze aanschouwt waar de windsels liggen. Maar de zweetdoek, die om zijn hoofd is geweest, ligt op een andere plaats, opgerold.
Waarom is het zien en aanschouwen juist van de windsels en van het zweetdoek zo belangrijk, dat zelfs het geloven en het kennen van de Schrift er afhankelijk van zijn gemaakt? Daarvoor moeten we terug naar het begin van het laatste Avondmaal, naar de Voetwassing (Joh. 13,4-20). Daar legt Jezus zijn kleding af. Hij omgordt zich met een linnen doek om zijn dienstwerk te verrichten (vgl. Ex. 12,11vv). Want ‘wie de eerste wil zijn moet dienen’. Bij de Kruisiging vinden we opnieuw heel specifieke details over de kleding die Jezus wordt afgenomen. Het onderkleed zonder naad aan één stuk, waarvoor het lot geworpen wordt en de andere kleren in vieren gedeeld, onder nadrukkelijke verwijzing naar de Schrift (!) naar Psalm 22,19. En bij de Graflegging wordt zijn lichaam in linnen windsels gewikkeld met specerijen ‘zoals het bij de Joden gebruikelijk is te begraven’ (Joh. 19,40).
Het telkens expliciet en nadrukkelijk genoemde materiaal van kleding en windsels – linnen – wijst in de richting van Leviticus 16. Daar krijgt Aäron de instructie hoe te handelen en hoe zich te kleden voor het voltrekken van het offer van Verzoening. Gekleed in het heilig linnen onderkleed en in een linnen broek en omgord met een linnen gordel en een linnen tulband om het hoofd, nadat hij zijn lichaam in water gebaad heeft (Lev. 16,4vv; vgl. Joh. 13,4-10 !!). Het verdient meer dan aanbeveling zelf de gehele tekst van Leviticus 16 te leggen naast de tekstgegevens uit Johannes om te zien hoe treffend de overeenkomst in handeling en tijd en plaats is – zoals de verhouding binnen/buiten in de procesvoering van Jezus in vergelijking met het handelen en bewegen van de hogepriester. De bedoeling van Johannes is duidelijk. Jezus is degene die als Hogepriester van Godswege de Verzoening voltrekt door zelf dienstbaar te worden tot in de dood. Deze Jezus is de Verrezene. Hij is de door God verheerlijkte (vgl. Joh. 17; vgl. Heb. 5,1-6). De windsels in het lege graf zijn daarvan de specifieke tekenen (vgl. Lev. 16,23; vgl. de sequentie van deze zondag: sudarium et vestes!). En dát is, wat de Schriften ons te verstaan geven!
Handelingen 10,34a.37-43
In de lezing uit Handelingen ontmoeten we Petrus opnieuw. Nu in zijn rol als getuige bij uitstek voor de Christus, daartoe immers tevoren verkozen (vgl. Hand. 10,9.41vv; vgl. Joh. 21,15.24). Hij richt het woord tot Cornelius, de Romeinse hoofdman en diens vrienden en verwanten (Hand. 10,24vv). In kort bestek geeft hij een aaneenschakeling van de heilsfeiten van Godswege in Jezus. Vanaf diens doop tot en met zijn verschijnen aan de leerlingen na zijn dood tot in de opdracht, de vergeving der zonden te prediken door zijn Naam. Dit laatste eveneens overeenkomstig de Schriften en het getuigenis van de profeten (v. 43; vgl. Joh. 20,9; vgl. Jes. 55,10-13 uit de vijfde lezing van de Paasnacht).
Het is belangrijk de weggelaten verzen ook te lezen (vv. 34-36). Uit die verzen wordt namelijk duidelijk, dat het woord van vrede door Jezus Christus, gericht tot Israël, ook bedoeld is voor een ieder uit de volken die God eert en gerechtigheid doet!
Kolossenzen 3,1-4
Verzoening door de dood en verrijzenis van Jezus Christus is geen eindpunt. Integendeel, het is het begin. De apostel maakt ons duidelijk dat ook wij met Christus in God verborgen zijn, nu ook wij mét Christus opgewekt zijn uit de dood. Dat maakt ons werkelijk vrij van alle dwingelandij die de wereld ons oplegt (vgl. Kol. 2,16-23; Kol. 3,5-11). Vrij om te worden tot één geheeld Lichaam, innerlijk bewogen, nederig, zachtmoedig en geduldig voor elkaar (vgl. Kol. 3,12-17).
1 Korintiërs 5,6b-8
Paulus plaatst ons met zijn oproep te worden als ongezuurde broden, midden in het Paasgebeuren van de Uittocht (vgl. Ex. 12,15vv). En ook hier geen eindpunt, maar juist een nieuw begin. Het is een oproep tot vernieuwing naar het voorbeeld van óns Paaslam: de Christus (vgl. Ex. 12,5-6; vgl. de sequentie van deze Paaszondag: Victimae Paschali). En ook hier is de oproep niet vrijblijvend of los te denken van ons concrete dagelijkse leven, evenmin als in de voorgaande passage uit de brief aan de inwoners van Kolosse. We dienen uit deze oproep consequenties te trekken, die zich uitstrekken tot in de kern van onze persoonlijke relaties. Met name daar, waar de diepste intimiteit tussen mensen wordt geschonden en verkracht (vgl. 1 Kor. 5,1-6a.9-13). Paulus’ woorden liegen er niet om.
Psalm 118
Deze psalm vormt het sluitstuk van het zgn. Pesach-hallel, dat bestaat uit de psalmen 113-118, de lofzang op de redding en de Uittocht uit Egypte (Ex. 12-15). De eerste twee psalmen worden gezegd aan het begin, de overige aan het einde van de Sedermaaltijd en afgerond met het zeggen van Psalm 136. De reeks wordt telkens in zijn geheel gezegd tijdens de zes resterende dagen van Pesach, de dagen van de ongezuurde broden (vgl. 1 Kor. 5,6-8!).
De gekozen woorden uit deze psalm worden, evenals de woorden van de Introïtuspsalm voor deze zondag, in de vertaling van de Vulgaat en hier in de liturgie in de mond gelegd van Christus zelf als de Verrezene (vgl. Ps. 139,18b.5-6, de tekst van de introïtus in de vertaling van de Vulgaat).
Psalm 118
Dit is de dag die de Heer heeft gemaakt.
Wij zullen hem vieren in blijdschap.
De Heer greep in met krachtige hand
- de hand van de Heer heeft mij opgericht.
Ik zal niet sterven maar blijven leven
- en alom verhalen het werk van de Heer.
De steen die de bouwers hebben versmaad
- die is tot hoeksteen geworden.
Het is de Heer die dit heeft gedaan,
- een wonder voor onze ogen.
Woorden, waarmee deze zondag opnieuw wordt gemarkeerd en geduid als de eerste dag van een nieuwe Schepping.
Preekvoorbeeld
Na de dood van Jezus is er de stilte van een lichaam dat in een graf is gelegd, afgesloten met een grote steen, en van een levensverhaal dat definitief is uitverteld. Het lijkt op de stilte van vóór de eerste dag, toen de schepping nog moest beginnen. In die stilte haast Maria Magdalena zich naar wat van Jezus rest. Hijzelf is dood. Zijzelf daardoor ook. Want van de dood die ons, levenden, ooit zal overkomen, weten we niets. We hebben er enkel weet van via de dood van anderen. Wij zien de rest van wie verdwenen is, en weten dat het ook ons ooit zo zal vergaan.
Maria’s schrik is groot als ze ziet dat de steen is weggerold. Ze vermoedt het ergste: ‘Ze hebben hem uit het graf weggenomen en wij weten niet waar ze hem hebben neergelegd.’ ‘Ze’: zijn dat niet degenen voor wie Jezus had gebeden toen ze hem dood wensten en kruisigden, omdat ‘ze niet wisten wat ze eigenlijk aan het doen waren’ (Luc. 23,34)? En ‘wij’? Zijn wij dat niet zelf, die mét Maria naar het graf gaan? ‘Ze hebben hem weggenomen en wij weten niet waar naartoe.’ Er wordt verder niets gezegd.
Dan komen Petrus en de andere leerling. Beiden zien de stille getuigen van een verdwijning, de doeken en de zweetdoek. Die andere leerling ziet en gelooft, maar wát hij gelooft wordt niet gezegd. Hij gelooft wel, maar weet niet goed wat het zeggen wil: opstaan uit de dood op de manier waarop de Schrift daarover spreekt. Ze hebben weet van het graf en de Schrift, maar zien de samenhang tussen beide niet. Met Maria zien ze enkel de schokgolf ervan, de achterkant, een soort litteken: de weggerolde steen, de doeken, het lichaam dat verdwenen is. De vraag van Maria blijft onbeantwoord: waar is het lichaam van Jezus?
De twee leerlingen gaan weer naar huis, maar Maria blijft, ze kijkt nog eens het graf in, ziet er twee engelen op de plaats waar Jezus’ lichaam gelegen had, stelt haar vraag opnieuw, keert zich om, ziet een tuinman, stelt haar vraag opnieuw, en de tuinman spreekt haar aan zoals alleen Jezus haar kon aanspreken, en zegt: ‘Je zoekt iets dat er niet is. Ik ben ingegaan in de heerlijkheid van de Vader’ (Joh. 20,17). Het dringt door tot in het diepst van haar hart. Maar waar is de Vader? Bij het laatste avondmaal had Jezus gezegd: ‘Ik ben de weg, als je gaat langs de weg die ik ben, ga ook jij naar de Vader’ (Joh. 14,5-6), want ‘als iemand mij liefheeft en doet wat ik zeg, zal mijn Vader die mens liefhebben en wij, mijn Vader en ik, zullen intrekken bij die mens’ (Joh. 14,28), in diens hart, die verborgen plek die wij niet kunnen situeren. Jezus en de Vader, niet buiten maar in ons, op een veel intensere manier dan toen hij nog kon worden vastgehouden (Joh. 20,17).
Maria ziet én gelooft. En ze gaat op weg om te vertellen over ‘wat ze gezien en gehoord heeft’ (Joh. 20,18), want met hem op weg is zij op weg ‘naar wat geen oog ooit heeft gezien’ (1 Kor. 2,9). Dat kan door geen dood worden tegengesproken. Ze is zelf met Jezus opgewekt, in Gods verborgenheid (Kol. 3,1-3) en hoort daar: je zult niet sterven, ik heb je meer lief dan je je voorstellen kunt, ik noem je bij je naam, ‘daar waar ik ben, zal ook jij zijn’ (Joh. 12,26).
In de eucharistie ‘eten en drinken wij met hem na zijn opstanding uit de dood’ (Hand. 10,41), als Emmaüsgangers, mensen onderweg, met ogen die opengaan en een hart dat gaat branden, mensen die in de Schrift en het brood dat gebroken wordt hém herkennen wiens lichaam uit het graf verdwenen is.
We vieren de opstanding uit de dood, die van Jezus en die van onszelf. We vieren de vreugde die opgegaan is in ons hart én we zoeken een lichaam dat verdwenen is. Het een én het ander. Christenen zijn mensen die tot het einde der tijden zoeken naar het lichaam van de verrezen Heer, zoeken naar Gods menselijkheid in de wereld. Dat lichaam zoeken, is zoeken naar een mensengemeenschap waarin alle mensen zó één en onverdeeld zijn dat ze één lichaam vormen: Rijk van God. Aan Maria’s verdriet omdat ‘ze de Heer hebben weggenomen en wij niet weten waar ze hem hebben neergelegd’, zal pas een einde komen wanneer dat Rijk gekomen is en God zelf een einde heeft gemaakt aan al die vormen van dood die het leven tegenspreken (Apok. 21,4). Dáárin geloven en uit dat geloof je leven vorm geven, daarnaar op weg zijn en zoeken, is: geloven in de opstanding uit de dood.
Jo Beckers, inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld