- Versie
- Downloaden 25
- Bestandsgrootte 297.55 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 16 januari 2021
9 mei 2013
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Heb. 9,24-28; 10,19-23; Luc. 24,46-53
Inleiding
Het getuigenis van Lucas over de Hemelvaart van de Heer is geen gebeuren aan de uiterste marge van zijn evangelie. Het is eerder de vervulling en voltooiing ervan. Vanaf de eerste regels van Lucas is sprake van contact tussen hemel en aarde, tussen God en zijn mensen, zo ook bij dit slot. Hemelvaart staat in functie van dat contact tussen God en mens, tussen hemel en aarde.
In de beleving is Hemelvaart als kerkelijk hoogfeest evenwel marginaal geworden. Het directorium benadrukt het als verplichte feestdag (we zouden het vergeten), maar de werkelijkheid is anders.
Taal en verhaal als belemmering van de beleving
Voor een goed begrip van Hemelvaart moeten we ons realiseren dat wij als moderne mensen een probleem hebben met het taalveld van de Schrift. Vervolgens zijn de evangeliën allesbehalve eenduidig over de slotfase van Jezus’ aanwezigheid in ons midden. En bovendien is er grote verscheidenheid wat betreft tijd en plaats van de hemelvaart. Deze aspecten moeten we eerst apart belichten.
In het bijbelse spreken is de hemel een beleving die niet meer de onze is. De hemel boven ons, de grote koepel, is de woonplaats van God, en de aarde is voor de mensen. Een duidelijke indeling en tweedeling. Dit wereldbeeld is met de ontwikkeling van de astronomie, de kosmologie en de ruimtevaart totaal veranderd. Dat de aarde (voor alsnog) woonplaats van de mens is, is duidelijk. Waar God huist is de grote vraag (als hij al een specifieke plaats heeft? Tegenwoordig wordt in de religieuze taal veelal gesproken over ‘God in ons’). Deze gegevens houden in: hemelvaart is géén ruimtevaart. In de Schrift heeft hemelvaart evenwel met Gód van doen.
Lezen we de slothoofdstukken van de evangeliën, dan zijn er grote verschillen. Johannes kent geen hemelvaart. Matteüs ook niet; wel een laatste contact en opdracht tot verkondiging, de zending van de apostelen. Marcus en Lucas kennen de hemelvaart van Jezus wel, waarbij Lucas nog het uitvoerigst is, zowel in evangelie als in het begin van Handelingen.
Inzake tijd en plaats van het ‘afscheid’ is totaal geen eensporigheid. Bij Johannes lijken Pasen en Pinksteren op één dag te vallen en verder worden wel enige verschijningen vermeld. Matteüs spreekt van een berg die Jezus hun had aangewezen in Galilea. Marcus vertelt van een laatste ontmoeting in hoofdstuk 16,14vv. In de laatste woorden daarvan staat: ‘Hij werd opgenomen ten hemel, en is gaan zitten aan Gods rechterhand’. Er zijn grote vragen of dit authentiek van Marcus is. Lucas lokaliseert in zijn evangelie de hemelvaart in Betanië en wel onmiddellijk na Pasen, en in Handelingen op de Olijfberg, en dan op de veertigste dag na Pasen.
Het lijkt er dus op dat we meer níet dan wél weten over de hemelvaart. Daar moeten we evenwel niet de conclusie aan verbinden dat het thema hemelvaart niet belangrijk zou zijn.
Hemelvaart: een wezenlijk bijbels gegeven
Zowel in Eerste Testament als het Tweede Testament is sprake van hemelvaart i.v.m. het ‘verkeer’ tussen hemel en aarde. Er worden mensen weggenomen en opgenomen, zoals Henoch (Gen. 5,24 en Hebr. 11,5); Mozes’ graf is niet bekend, het latere jodendom spreekt van de ‘opneming van Mozes’; Elia wordt opgenomen in een hemelse wagen met stormwind en vuur (2 Kon. 2,11). Engelen bewegen zich als koeriers van God, zoals bij Jacob (Gen. 28,12) en bij Mozes (Ex. 3,2). God zelf daalt en stijgt te midden van zijn volk bij Sinai, in de Verbondstent en later bij de tempel. Meestal worden deze raakpunten van hemel en aarde beschreven met verschijnselen van wind/storm en vuur. Een ander element bij deze gebeurtenissen is het verschijnen van een wolk als teken van Gods heerlijkheid, welke heerlijkheid zelf voor ons verborgen is. Het verhaal van de verheerlijking op de Tabor raakt hier aan.
In het evangelie is Jezus’ opneming, zijn verrijzenis, volledig verweven met zijn verheerlijking bij God. Dat gebeuren heeft Lucas gefaseerd in een tijdschema, gerelateerd aan de periode van vijftig dagen van Pasen tot Pinksteren, waarbij de veertig dagen ons herinneren aan de opgang tot de Gods- ontmoeting zoals we kennen uit de verhalen van Mozes en Elia. In de liturgie van de Kerk krijgt hemelvaart pas in de vierde eeuw een vaste plek en datum. Daarvóór vierde men het op wisselende tijden.
Wonen bij God, aan zijn rechterhand, in Gods heerlijkheid
In het bijbelse wereldbeeld wordt de eenheid van lichaam en geest niet doorbroken. De mens is sterfelijk maar ziel én lichaam zullen geborgen zijn bij God. Maar nog belangrijker is een bepaalde duiding: de Heer gaat ten hemel en zetelt aan de rechterhand van God (Hand. 2,33; 5,31 en 7,56), vanwaar hij zal wederkomen, en dan ten oordeel. God heeft hem de heerschappij gegeven (Ps. 110). Hij vertoeft nu in het hemelse heiligdom en is met de Allerhoogste zelf de tempel geworden (Apok. 21,3 en 22 en Hebr. 9,24-28), want de aardse, met handen gemaakte tempel zal verdwijnen. Verheerlijking en verrijzenis vloeien ineen.
Johannes benadrukt dat door het sterven aan het kruis het moment is gekomen van zijn heerlijkheid, zijn verheerlijking. Zo is de essentie van het evangelische getuigenis over de verrijzenis en van het hemelvaartverhaal, dat Jezus bij God geborgen is, dat hij is opgenomen in Gods heerlijkheid. Hij is in persoon de band tussen God en ons. In de Hebreeënbrief wordt dat beschreven in termen van het hemelse heiligdom, waar Jezus voor eens en altijd de verzoening is tussen mensen en God, de vergeving van zonden. De Schrift leeft met de ‘verborgen’ heerlijkheid (kabod) van hem die woont in het ontoegankelijke licht. In die termen spreekt Jezus zelf ook: ‘uw Vader, die in het verborgene is….’ (Mat. 6).
Het verhaal van de hemelvaart onderstreept dat wij hier op aarde besef zullen hebben van Gods verborgenheid én dat wij zullen leven in geloof en gerechtigheid, zoals de Heer aan ons zijn opdracht geeft (Luc. 24,46vv).
Preekvoorbeeld
Aan de oever van de Hemelvaart
Varen doe je met een boot. Gek dat, als Jezus ten hemel vaart, altijd verteld wordt dat dit gebeurt met een rijtuig, een lichte wolkenwagen, paarden en ruiters van Israël.
Varen doe je met een boot. De Hemelvaart is breed, het water glinstert in de zon, de golven kabbelen. Het is rustig weer, er varen schepen voorbij. De hemel ligt aan de overzijde.
Jezus en zijn leerlingen stonden aan de vaart. Ze namen afscheid. Jezus zou ten hemel varen, naar de overkant; zij zouden hier blijven, in dit land, op hun eigen plek, waar hun huis stond, bij hun eigen mensen, vrienden en vreemden.
Het was een echt afscheid. Jezus was hun Meester, ze hadden voldoende van hem geleerd, ze konden het nu zelf. Zij zouden de verhalen van het heilig evangelie doorvertellen, blijven bidden en zingen en ook anderen leren om te bidden en te zingen, te vertellen en met elkaar te vieren dat het leven goed was, want door God geschapen.
Ja, dat konden ze nu allemaal zelf. Ze waren gedoopt, ze vertrouwden op God, ze hadden geleerd elkaar lief te hebben. ‘Maar zien we u dan nooit weer?’, vroegen ze aan Jezus. ‘Als u aan boord stapt en ten hemel vaart, zijn we u dan voorgoed kwijt?’
Jezus keek hen aan en zei: ‘Als ik straks de zeilen gehesen heb en wegvaar, moeten jullie hier niet op de oever blijven wachten. Je mag me uitzwaaien, maar niet te lang. Niet tot ik een stipje aan de horizon ben, niet tot je ogen zeer doen van het turen.
Je zwaait me uit, maar als ik het tweede zeil hijs, moeten jullie weggaan, terug naar huis, naar het dorp, naar de mensen, want het is een mooie dag. Deze dag moet je vieren en morgen ook en overmorgen weer.
Je bent mij nooit voorgoed kwijt. Jullie weten toch dat ik je niet in de steek laat? Jullie kennen mij toch? Weet je nog, dat ik jullie al mijn verkleedkleren heb laten zien? In die grote rode kist de jurken, broeken en de jasjes. Die andere kist met de pruiken en snorren en baarden en gekke hoedjes. En de tas met de schminkspullen, oogschaduw, lippenstift, lange wimpers.
Dat blijf ik doen. Als ik aan de overkant de haven van de hemel ben binnengelopen, de zeilen strijk en de boot stevig aanmeer, dan til ik de grote rode kist, de andere kist en de tas met de leren hengsels de kade op. Gods engelen nemen die kisten en de tas dan van mij over en dragen die de hemel in.
Dan kleed ik me om.
Misschien vandaag nog of anders morgen zul je tussen alle mensen in de stad heel even iemand zien met dat gekke gele hoedje. Dan weet je dat ik er ben.
Misschien vandaag nog of anders morgen komt er iemand naar je toe met een brilletje waar hij haast niks mee ziet, zwaaiend met zo’n witte blindenstok met rode strepen. Wees vriendelijk voor hem, want ik zou het kunnen zijn.
Misschien vandaag nog of anders morgen zie je een kind dat jouw taal niet spreekt, met een andere kleur, zij ruikt naar keukenkruiden die jij niet thuis kunt brengen. Zij komt bij jou op school, bij jou in de klas zelfs. In de krant staat dat zij hier misschien niet mag zijn en teruggestuurd wordt naar een gevaarlijk land, met de oorlog waar zij bang van is. Weet dan dat ik er ben.
Ik laat jullie niet alleen. Ik zal er altijd zijn. Jullie kennen toch die grote rode verkleedkist en die andere kist en de tas met de leren hengsels? Jullie weten toch hoeveel erin zit: hoeden die je zelf hebt gepast, hoge hakken waar je zelf op hebt gelopen.
Nee, ik laat jullie nooit in de steek. Jullie zullen mij altijd zien en weten dat ik er ben, vandaag en morgen en overmorgen.’
Jezus keek de kring rond. Hij heeft zijn leerlingen toen een voor een aangezien om te kijken of ze het begrepen hadden. Ze knikten, ze hadden het begrepen.
Het water klotste tegen de boot, ze liepen de steiger op en Jezus stapte aan boord. De Hemelvaart lag breed te glinsteren in de zon, er vlogen gakkend ganzen over.Zij zagen de grote rode kist, de andere kist en de tas met de leren hengsels onderaan de mast staan. Jezus hees het zeil, hij trok het omhoog langs de mast, het bolde open in de wind. De touwen waarmee de boot lag aangemeerd haalde hij in en meteen zette de boot zich in beweging en voer langzaam weg.
Ze zwaaiden. ‘Vaarwel’, riepen de leerlingen. ‘Adieu’, riep Jezus. ‘Ja doei’, riepen de leerlingen.
De vaart was breed. Jezus trok het tweede zeil omhoog en de leerlingen herinnerden zich wat Jezus gezegd had: ‘Als ik het tweede zeil hijs, moeten jullie weggaan, terug naar huis, naar het dorp, naar de mensen want het is een mooie dag.’
Ze zwaaiden nog één keer. Jezus zwaaide niet terug, hij was ingespannen met het zeil bezig.
Ze liepen van de steiger terug de oever op, langs de bomen naar het pad dat landinwaarts leidt. Ze keken nog één keer om. De Hemelvaart glinsterde in de zon, de boot waarmee Jezus ten hemel voer was een stipje geworden, een stipje in de verte.
Ze liepen naar het dorp en toen ze de toren zagen, dachten ze: nu toch ongeveer moet Jezus daar aan de overkant de haven binnenlopen, de zeilen strijken, aanmeren, die grote rode kist, de andere kist en de tas met de leren hengsels de kant op tillen. Daar nemen de engelen ze van hem over en dragen ze de hemel in.
En dan kleedt hij zich om...
Frans Zwarts, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld