- Versie
- Downloaden 62
- Bestandsgrootte 386.57 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 25 januari 2021
10 februari 2013
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 6,1-2a.3-8; Ps. 138; 1 Kor. 15,1(3-8.)-11; Luc. 5,1-11 (C-jaar)
Inleiding
Tot Gods-dienst geroepen
We lezen op deze zondag uit Jesaja en Lucas. In beide verhalen worden mensen geroepen om zich in dienst te stellen van God en van zijn belofte van heil. Beide keren gaat het over het doorbreken van een nieuwe tijd te midden van duistere omstandigheden. Degenen die geroepen worden schrikken in eerste instantie terug voor de aan hen gevraagde dienst. Zij achten zich daarvoor niet waardig. Maar zij laten zich overreden en geven zich volledig in vertrouwen op Gods woord.
Jesaja
Het roepingverhaal van de profeet Jesaja, dat we vandaag horen, staat niet aan begin van het boek Jesaja, maar in het zesde hoofdstuk. Pas nadat in de eerste vijf hoofdstukken in een lange aanklacht de zondige situatie van het volk is geschetst, volgt in het zesde hoofdstuk de roeping van Jesaja. Dat hoofdstuk begint met de volgende woorden: ‘In het sterfjaar van koning Uzzia’ (v. 1). Van deze koning Uzzia lezen we elders dat hij ‘deed wat recht is in de ogen van JHWH’ (2 Kron. 26,4). Maar dat verandert wanneer hij aanzienlijk en machtig is geworden. Dan wordt zijn hart zo hoogmoedig, dat hij zeer schandelijk handelt en ontrouw wordt jegens JHWH. Wat doet hij namelijk? Hij treedt de tempel binnen en ontsteekt reukwerk, iets wat alleen toekomt aan de priesters (2 Kron. 26,16vv).
Uzzia wordt vervolgens getroffen door melaatsheid en getekend door deze onreinheid leeft hij tot aan zijn sterven in afzondering.
De lezing van vandaag begint met een verwijzing naar het sterfjaar van deze Uzzia. Het gaat hier om meer dan zo maar een tijdsaanduiding. Met deze aanduiding wordt veeleer de afsluiting van een lange periode van ontrouw gemarkeerd en het begin van een nieuwe orde. In deze nieuwe orde treedt de enige en ware koning voor het voetlicht. Jesaja ziet de Heer, gezeten op een hoogverheven troon. Zijn mantel, teken van zijn macht, vult de hele tempel. Ja, zijn domein beperkt zich niet tot de hemel, ‘heel de aarde is vervuld van zijn majesteit’ (v. 3). De tijd van de Heer breekt aan, de tijd waarin Gods wil zal geschieden, niet alleen in de hemel maar ook op aarde.
Bij het zien van het hemelse visioen roept Jesaja uit: ‘Wee mij, ik moet zwijgen, want ik ben een mens met onreine lippen en ik leef te midden van een volk dat onreine lippen heeft’ (v. 5). Deze schroomvolle reactie van Jesaja vormt een fel contrast met Uzzia, die in zijn hoogmoed de tempel, het heiligdom, is binnengetreden en zich de taak van de priester heeft toegeëigend.
Jesaja plaatst zichzelf niet boven zijn volksgenoten, als lid van het volk deelt hij in de algehele onreinheid. Wie is hij wel, dat hij daarbuiten of daarboven zou staan?
Dan krijgt Jesaja echter een teken: een seraf, een engelachtige figuur, die voortdurend Gods heiligheid bezingt, raakt zijn lippen aan met een gloeiende kool van het reukaltaar. Daarmee maakt hij Jesaja geschikt om Gods woord te spreken.
Wanneer vervolgens een hemelse stem zegt: Wie zal ik zenden? Wie kan namens ons gaan? Dan kan Jesaja antwoorden: ‘Hier ben ik, zend mij’ (v. 8). Zo wordt Jesaja de profeet van de enige ware koning. Hij is de bode van een nieuwe tijd, die heel klein en moeizaam zal doorbreken. Aanvankelijk zal het zelfs nog bergafwaarts gaan: het volk zal luisteren, maar niet begrijpen, kijken maar niet inzien (Jes. 6,9). Toch is het volk niet afgeschreven. Er blijft een bron van hoop in het volk zelf: ‘Er blijft een stronk over, en het zaad van die stronk is heilig’ (Jes. 6,13). Jesaja mag daarvan zelf het begin vormen. Hoewel hij niet beter is dan zijn volksgenoten, wordt hij geroepen om eraan mee te werken dat het zaad dat in de tronk aanwezig blijft, ontkiemt.
Lucas
Ook in het evangelie worden er mensen geroepen, al gebeurt het haast terloops. Vanwege de opdringende menigte stapt Jezus in een vissersboot, en hij vraagt de visser, Petrus, om een stukje van wal te steken. Zittend, zoals een Joodse leraar, onderricht Jezus het volk. Na het onderricht vraagt Jezus aan Petrus om naar het diepe te varen en de netten uit te werpen. Petrus werpt tegen dat zij de hele nacht tevergeefs hebben gezwoegd, maar op Jezus’ woord doet hij het toch en de vangst is enorm. Petrus en zijn maats staan verwonderd en beseffen dat zij hier met God van doen hebben. Petrus spreekt Jezus namelijk aan met ‘Heer’ en hij geeft te kennen dat hij zich niet waardig acht om in diens nabijheid te verkeren: ‘Ga weg van mij, want ik ben een zondig mens’ (v. 8). We herkennen hier de schroomvolle houding van Jesaja.
Jezus geeft echter te kennen, dat hij Petrus en diens maats wil betrekken in zijn zending: ‘Wees niet bang, voortaan zul je mensen vangen’ (v. 10). Niet op eigen gezag zullen zij handelen en spreken, maar op gezag van Jezus.
Petrus en zijn maats worden geroepen om mee te werken aan een nieuwe periode die is aangebroken: ‘Voortaan, van nu af’. Het is een periode die getekend is door het doorbreken van Gods heil, niet zonder slag of stoot weliswaar en met de nodige spanningen (1,48; 12,52; 22,18.69; Hand. 18,6).
Het vangen van mensen kan negatieve associaties oproepen. Dit beeld sluit echter aan bij de Grieks-Romeinse wereld waarin leraren door middel van hun onderricht leerlingen proberen aan te trekken en tot een vernieuwing en omvorming van leven te brengen. Het onderricht als een lokaas. In het begin van het evangelie van vandaag horen we hoe dat werkt in het optreden van Jezus zelf: ‘Het volk verdrong zich om hem om naar het woord van God te luisteren’ (v. 1). Door de verkondiging van Gods woord trekt Jezus mensen aan. In het vervolg van dit evangelie nodigt Jezus Petrus, Jakobus en Johannes uit om net als hij mensen te gaan verlokken tot een nieuw en heilzaam leven door de verkondiging van het woord van God.
Dat het geen eenvoudige zaak is, dat verlokken van mensen, kunnen we al opmaken uit de voorafgaande hoofdstukken van het Lucasevangelie. Bij zijn eerste optreden in de synagoge van Nazaret ontmoet Jezus een ronduit vijandige houding (Luc. 4,14-30) en in Kafarnaüm klinken de nodige verbaasde en vragende reacties op zijn optreden (Luc. 4,31-41).
Desondanks laten Petrus en zijn maats zich verleiden, tegen een brede stroom in. En daarbij laten zij alles achter om Jezus te volgen (v. 11). Deze radicaliteit van alles achter te laten om Jezus te volgen, is typerend voor het Lucasevangelie. Zo wordt het verteld over Levi (5,28); over wie leerling van Jezus wil zijn (14,33); over de rijke jongeling (18,22). Een dergelijke radicaliteit versterkt het getuigenis van de verkondiger, omdat hij zelf leeft in het vertrouwen op Gods woord. Zo breekt de nieuwe tijd zich baan.
Preekvoorbeeld
‘Ze lieten alles achter om Hem te volgen’ (Luc. 5,11) Eigenlijk is dat, méér nog dan die wonderbare visvangst uit het Evangelie van vandaag, hét wonder! De jonge profeet uit Nazaret die tegen Simon zegt: ‘Ik zal je tot visser van mensen maken’ (vgl. Mat. 4,19), ontpopt zich als de visser bij uitstek. Hij weet het hart van mensen te bereiken, nu en later in het Evangelie.
Het is wel een heel verschil met vorige week, toen Jezus door zijn vroegere stadgenoten werd weggejaagd, bijna de afgrond in. En waarom? Omdat hij daar in Nazaret niet in staat was wonderen te doen. Dat lag niet aan Jezus, maar aan het ongeloof van de mensen van Nazaret. In zíjn Evangelie merkt Matteüs op dat Jezus daar niet veel wonderen verrichtte vanwege hun gebrek aan vertrouwen (Mat. 13,58). Jezus had hen totaal verrast. Dertig jaar lang was hij de jongen van ‘om de hoek’ geweest, in niets anders dan zij allemaal. Ze stonden werkelijk paf toen ze hem hoorden spreken op die sabbatmiddag in de synagoge. Maar hij moest zich niks verbeelden! Mensen die anders zijn, dat is bekend, zijn maar zelden welkom. Kijk maar naar de reacties op de daklozen in onze tijd. We lopen hen het liefst zo snel mogelijk voorbij.
Het tafereel in het Evangelie van vandaag is totaal anders. Jezus staat midden tussen de mensen op de oever van het meer. Ze dringen aan alle kanten op: mensen die moe waren en op het eind van hun krachten, als schapen zonder herder. Eindelijk iemand die het over hén had, over hún zorgen, over hún leven! Ze komen zo dichtbij dat ze Jezus haast het water in drijven. Jezus gaat niet zoals in Nazaret tussen een dreigende menigte door, wég van daar, maar hij gaat onvermoeibaar door.
Hij ziet twee boten liggen; de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. Jezus stapt in een van de boten en vraagt aan Simon een eindje van de wal te varen. Vanuit de boot vervolgt Jezus dan zijn onderricht aan de mensen. Hij gebruikt daarbij de boot van Simon als een soort van preekstoel. Waarover Jezus het heeft laat de evangelist Lucas ons niet weten. Dat weten we wél van de preek in Nazaret. Vandaag is het alleen maar van belang dát Jezus preekt. Lucas wil ons een icoon schilderen van Jezus als leraar (Christós didaskalós). Een beeld dat in de jonge Kerk zeer geliefd was als afbeelding in talrijke kerkgebouwen.
Pas na de verkondiging van Jezus mag de boot van Petrus naar het diepe varen. Je zou kunnen zeggen dat je pas toegerust met de woorden van Jezus de levenszee op kunt. De draagkracht van onze boot op de levenszee komt voort uit de woorden van Jezus. Hij is het die ons de weg wijst. Dat kan heel vreemd overkomen, een onmogelijke opdracht: ‘Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen, maar op uw woord zal ik de netten uitgooien’, zegt Simon (v. 5) Een vreemde opdracht van Jezus, maar voor wie dan toch weet te gehoorzamen gebeurt er een wonder: ‘Ze deden het (met andere woorden: ze gehoorzaamden) en vingen zulk een massa vissen in hun netten dat deze dreigden te scheuren’ (v. 6-7a).
Onze wereld van vandaag is ten prooi gevallen aan, laat ik ze maar noemen, diepe wateren. Daarom is er behoefte aan de boot van de Kerk en aan vissers die gehoorzaam zijn aan het Evangelie. Ik ben ervan overtuigd dat het voor alle gelovigen, groten en kleinen, goed zou zijn om het geloof van Simon terug te vinden. En dan gaat het er niet om dat wij zulke uitzonderlijke mensen zouden moeten zijn. Mensen aan wie geen vlekje te ontdekken valt. Want ook Simon, juist Simon misschien, was niet immuun voor de zonde. In het Evangelie komt hij vaak naar voren als iemand die zwak is en bereid tot verraad van de goede zaak. Maar Petrus durft neer te knielen!
Deze man die we in het Evangelie zien knielen voor Jezus, is het ware beeld van een gelovig mens. Een voorbeeld voor ons allemaal. Petrus herkent in Jezus de Kyrios, de ware Heer van zijn leven. Daarom valt hij Jezus te voet en roept hij uit: ‘Heer, ga van mij weg want ik ben een zondig mens’ (v. 8). Het is een eerlijk gebed tot de God die ons, zondaars, nooit zal verlaten. Hij, God, omringt zich niet met rechtvaardigen, maar met schuldigen; hij gaat niet op gezonde mensen af, maar is op zoek naar zieken. Geknield voor zijn Heer, met de woorden die hij spreekt, is Simon het perfecte beeld van de gelovige mens!
Ook bij Jesaja kwamen we dat tegen: ‘Ik zag de Heer, gezeten op een hoge en verheven troon… toen riep ik: “Wee mij, ik ben verloren! Want ik ben een mens met onreine lippen.”’ (Jes. 6,1.5). Net als bij Simon een diepe overtuiging, tegenover God ten enenmale tekort te schieten. Misschien moeilijk voor mensen anno 2013: dat idee dat er aan ons van alles zou mankeren, dat we zelfs zondige mensen zouden zijn. Maar juist daardoor, door dat besef van tekortschieten, dat besef dat we God nodig hebben in ons leven, omdat anders onze boot op de levenszee wel eens schipbreuk zou kunnen leiden; juist daardoor geven Simon en Jesaja gehoor aan Gods roep om hun medewerking. ‘Hier ben ik, zend mij’ (v. 8) antwoordt Jesaja. En Petrus brengt de boten aan land en laat alles achter om Jezus te volgen.
Gebeurt dat nog vandaag: alles achterlaten en gáán voor de Heer? Geloven we er nog in dat we ‘niet bevreesd moeten zijn en voortaan mensen zullen vangen’ (v. 10)? Jezus kent onze angst daarvoor. Wij zijn heus niet beter dan Jesaja of Simon en in déze tijd is uitkomen voor je geloof al een moeilijke zaak. ‘Ja, ik ben wel katholiek opgevoed, maar ik heb er vanaf mijn twaalfde jaar helemaal niks meer mee, met het geloof’, dat is véél meer 2013 dan vissers van mensen worden. We zijn in oktober op initiatief van paus Benedictus XVI het Jaar van het Geloof begonnen. Dat gaat precies over dit onderwerp. Nieuwe Evangelisatie heet het dan. Daarin worden we als gelovigen de hoofdrolspelers in een nieuw hoofdstuk van het vangen van mensen. Uitdragen dat geloof een wezenlijke bijdrage kan leveren aan een betere wereld en aan een gelukkiger leven van het individu.
Jesaja en Simon hebben ‘ja’ gezegd op de uitdaging anderen uit te nodigen te gaan geloven. Na zoveel eeuwen zien we hen nog als grote voorbeelden. Zullen wij, met al onze tekortkomingen, hen dan maar volgen?
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Paul Verheijen, preekvoorbeeld