- Versie
- Downloaden 32
- Bestandsgrootte 287.82 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
21 augustus 2016
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,18-21; Ps. 117; Heb. 12,5-7.11-13; Luc. 13,22-30 (C-jaar)
Inleiding
De eerste lezing en het evangelie hebben als thema de vraag die aan Jezus wordt gesteld in het evangelie: ‘Zijn het er maar weinig die gered worden?’ Beide perikopen geven een onverwacht hoopvol antwoord. Het visioen van Jesaja beschrijft hoe alle volkeren en talen bijeengeroepen worden en ieder welkom is in het Rijk van God. In het evangelie verkondigt Jezus een universele boodschap van redding, zowel voor heidenen als voor Joden. Dit is echter slechts één kant van de boodschap: ‘God sluit niemand uit. Maar het zou kunnen zijn dat je jezelf uitsluit. Met andere woorden: je moet er ook nog zelf iets voor doen om op Gods uitnodiging in te gaan. … Iedereen is welkom, er is ruimte voor allen – maar dat betekent niet dat iedereen zomaar naar binnen kan. Bij de nauwe deur van het rijk Gods luidt het wachtwoord: gerechtigheid. En gerechtigheid komt vaak uit een onverwachte hoek’ (P. Kevers).
Jesaja 66,18-21
Jesaja 66,18-21 komt uit de afsluiting van Trito-Jesaja. Dit derde deel van Jesaja (56–66) bevat een reeks orakels waarvan de meeste ontstonden na de terugkeer uit de ballingschap. De orakels richten zich onder meer tot een kleine trouwe rest van Israël, die ontmoedigd is omdat de mooie toekomstdroom van Deutero-Jesaja en de redding uitblijft: ‘Wij grommen allen als beren, en kirren klagend als duiven. Wij hopen op redding, maar die blijft ver van ons’ (Jes. 59,11). Maar toch brengt Trito-Jesaja een verrassende boodschap: de komst van de redding is nabij niet alleen voor Israël, maar ook voor alle volken.
Bij de interpretatie van het slotwoord in 66,18-24 heeft men aangenomen dat de verzen 18v en 21, die een universalistische interpretatie van de redding weergeven, oorspronkelijk zijn: de heidenen zullen ook horen bij de eredienst. De verzen 20.22-24, die beschrijven dat de redding alleen voor de Joden is, zouden toe te schrijven zijn aan een interpretator, die particularistisch dacht. Bovendien moeten wij er rekening mee houden dat het slotwoord van Trito-Jesaja gelijkenissen vertoont met het begin in hoofdstuk 56, ‘waar ook gesproken wordt over de verzameling van de Joden uit de diaspora en de opname van heidenen’. Daarbij wijst A. Schoors erop dat het hoofdstuk 56 ‘in het slotwoord in universalistische zin overtroffen wordt’. Wij beperken onze bespreking hier tot de verzen 18-21, een prozaïsche passage. Ik geef in mijn commentaar bij elk vers de Willibrordvertaling (1995), omdat de tekst van het lectionarium nogal afwijkt.
Vers 18: ‘Maar ik kom om alle volken en talen te verzamelen; zij zullen komen en mijn glorie zien’. Na het ‘komen’ van JHWH met vuur om zijn oordeel te vellen over al wat leeft (vv. 15-17) is er hier sprake van een tweede komen. Het verzamelen en bijeenroepen uit alle landen van de ballingschap, dat vroeger alleen voorbehouden was aan Israël, wordt nu ook gedeeld met ‘alle volken en talen’, dit wil zeggen ook met de vreemdelingen. Zoals Israël zullen zij ook verzameld worden in Jeruzalem op de heilige berg met zijn tempel en zullen zij de glorie van JHWH zien, wat betekent dat zij zijn majestatisch verschijnen in zijn werken zullen aanschouwen.
Vers 19: ‘Ik geef hun een teken, en hun overlevenden zend ik naar de volken, naar Tarsis, Put, Lud, Mesek, Ros, Tubal en Jawan, naar de verre eilanden, die mijn roem nog niet hebben gezien; zij zullen mijn heerlijkheid onder de volken verkondigen’. Het ‘teken’, dat JHWH zal geven, heeft wellicht te maken met de signalen die de weg naar het verzamelpunt aanduiden. Met ‘hun overlevenden’ worden mogelijk de overlevenden van de naburige volken bedoeld. Uit die volken worden boodschappers gezonden naar verre landen. De identiteit van deze gezondenen wordt volgens Schoors als volgt beschreven: ‘Die missionarissen zijn degenen die bij het universeel gericht in leven zijn gebleven… Het gaat om missionarissen in de echte zin, nl. individuen die gezonden worden naar de verre volkeren om ze de glorie van God te verkondigen’. Met de reeks vreemde namen, die in de Hebreeuwse tekst gegeven worden (zie de aantekening in de Willibrordvertaling), bedoelt de profeet alle uithoeken van de wereld. Voor de betekenis van ‘glorie’, zie vers 18.
Vers 20: ‘Dan brengen zij al uw broeders uit de volken mee, als een offer voor JHWH, op paarden, wagens, huifkarren, muildieren en draagstoelen, naar de heilige berg Jeruzalem, zoals Israëls zonen in reine vaten hun gaven naar het huis van de JHWH brengen, zegt de JHWH’. Zoals in Deutero-Jesaja (43,5v; 49,22), vinden wij in Trito-Jesaja de gedachte dat de volken de kinderen van Israël (‘de broeders’) zullen terugbrengen (zie ook 60,4.9). De universalistische visie, die in de verzen 18-19 voorkomt, sluit niet uit dat Jeruzalem met zijn tempel op de heilige berg als centrum van de wereld en als verzamelplaats wordt gezien. Het terugbrengen van de broeders wordt sacraal geduid door het woord ‘offer’. Zoals de zonen van Israël in reine vaten spijsoffers brengen naar de tempel, zo brengen ook de bekeerde heidenen in een processie met allerlei vervoermiddelen de zonen van Israël ‘als een offer voor JHWH’ naar ‘de heilige berg Jeruzalem’.
Vers 21: ‘En ook uit hen zal Ik priesters en Levieten kiezen, zegt de Heer’. Met ‘uit hen’ wordt verwezen naar de volken. Dit orakel overtreft zowel 53,3-7 als 61,1. Volgens Schoors hebben wij hier te maken met ‘een ongehoorde uitspraak in het postexilisch jodendom, waar men zijn priesterlijke afkomst zorgvuldig met genealogieën moest bewijzen’.
Lucas 13,22-30
In de evangelielezing met een gesprek van Jezus over ‘de nauwe en de dichte deur’ maakt de evangelist Lucas vooral gebruik van de Q-bron, een bron (Quelle) met woorden van Jezus, die ook door Matteüs werd gebruikt (vgl. v. 24 met Mat. 7,13v; v. 25 met 25,10vv; vv. 26v met 7,22v; vv. 28-29 met 8,12.11; v. 30 met 20,16; vergelijk v. 30 eveneens met Mat. 19,30). De gelijkenis wordt op een passende wijze ingeleid door Lucas 13,22. Met het woord van Jezus in vers 30 over de laatsten en de eersten sluit dit gesprek af.
De verzen 22-23 hebben geen parallellen en komen wellicht van de evangelist zelf. Het vers 22 situeert het gesprek met Jezus in het lucaanse reisverhaal (9,51–19,27): ‘Hij trok verder door steden en dorpen, waar Hij onderricht gaf, onderweg naar Jeruzalem’. Jezus’ rondtrekken en zijn onderricht worden beklemtoond: de Messias is als leraar op weg naar Jeruzalem, de plaats van zijn lijden en ook de plaats waar hij volgens zijn eigen woorden in Lucas 13,34v de dood van een profeet zal ondergaan.
In vers 23 stelt iemand aan Jezus de vraag naar het getal van degenen die gered zullen worden: ‘Heer, zijn het er maar weinig die zullen gered worden?’ De formulering van de vraag is verrassend. De kwestie van het aantal geredden werd in het jodendom van die tijd sterk bediscussieerd. Volgens enkele apocalyptische teksten wordt slechts een kleine rest gered, maar volgens de Farizeeën zouden alle Israëlieten gered worden. Zoals uit het antwoord van Jezus duidelijk wordt, blijkt dat die iemand eigenlijk niet zozeer naar het objectieve aantal geredden vraagt, maar veeleer bezig is met zichzelf en eigenlijk vraagt of hij bij de geredden zal zijn.
Vers 24: De subjectieve onrust wordt in het antwoord van Jezus bevestigd. Tegenover het kleine aantal geredden, stelt Jezus dat er velen niet in zullen slagen door de nauwe deur binnen te komen. Jezus en zijn gesprekpartners zijn het er dus over eens: er worden er weinig gered en veel gaan er verloren. Maar in het antwoord van Jezus is er eveneens een aansporing. In het Grieks staat er agônidzesthe, een imperatief praesens met duratieve of iteratieve betekenis, wat de Willibrordvertaling weergeeft door ‘Doe wat u kunt om door de nauwe deur te komen’. Wellicht is het beter ‘strijdt’ of ‘kampt’ te vertalen, omdat het werkwoord verwijst naar het naamwoord agôn, dat ‘wedstrijd’ betekent. Dit woord werd door filosofen en missionarissen gebruikt als beschrijving van het leven van de wijzen en de Godsmannen. Zo lezen wij in 1 Timoteüs 6,12: ‘Vecht voor de goede zaak van het geloof, grijp het eeuwige leven, waartoe u geroepen bent en waarover u de goede belijdenis hebt afgelegd, ten overstaan van vele getuigen’. In feite betekent het antwoord van Jezus: ‘Wanneer jullie mij over het grootste geluk spreken (het heil, vers 23), dan antwoord ik jullie met de verwijzing naar de grootste inspanning (de kamp, v. 24)’ (F. Bovon). Van de kant van de mensen wordt aan het heilsaanbod een krachtig antwoord verwacht. Velen worden geroepen, maar weinigen worden gered: ‘Ik verzeker u dat velen zullen proberen binnen te komen, maar er niet in slagen’.
De verzen 25-27, die parallel zijn met Matteüs 7,22v, geven een kort verhaal dat ook gelijkenissen vertoont met de parabel van de wijze en dwaze maagden (Mat. 25,10vv). Volgens vers 25 is de tijd beslissend. Het kondigt een dramatische wending aan. Als de kans gegeven wordt, moet men die grijpen, want ‘Vanaf het moment dat de heer des huizes is opgestaan en de deur heeft afgesloten, zult u buiten moeten blijven’. Hij zal nog hoogstens degene binnenlaten die hij kent: ‘U zult op de deur bonzen en roepen: “Heer, doe open”, en Hij zal u antwoorden: “Ik ken u niet. Waar komt u vandaan?”’. Uit vers 26 blijkt dat de afgewezenen, die op de deur klopten, blijven aandringen. Zij willen binnengaan en verwijzen naar een gemeenschappelijke band: ‘Wij hebben met U gegeten en gedronken, en in onze straten hebt u onderricht gegeven’. Uit vers 27 wordt duidelijk dat de Heer niet ingaat op de voorrechten die de mensen hadden. Hun vroeger voorrecht maakt hun schuld nog erger. Daarom wijst hij hun poging om binnen te komen opnieuw af met dezelfde woorden ‘Ik ken u niet. Waar komt u vandaan?’, en hij voegt er een formule van de verwerping aan toe, ontleend aan Psalm 6,9 (volgens de LXX): ‘Ga weg allemaal, bedrijvers van onrecht die u bent’.
In de verzen 28-29 (vergelijk Mat. 8,12.11) wordt het lot van degenen die buitengesloten worden beschreven: ze zullen vertwijfeld zijn (‘gejammer’ en ‘tandengeknars’). Het koninkrijk van God is voorgesteld als een eschatologische maaltijd, waaraan de aartsvaders (Abraham, Isaak en Jakob) en alle profeten deelnemen. De plaatsen die bestemd werden voor de joden worden nu ingenomen door heidenen die van overal (‘van oost en west, van noord tot zuid’) toestromen naar de tafel in het Rijk van God.
Het spreekwoord in het vers 30 wijst op een radicaal onderscheid tussen wat in het dagelijks leven gebeurt en wat bij het eindoordeel gebeurt. Bij een aards feestmaal hebben de eersten gewoonlijk een plaats en de laatsten soms niet. Wie van oordeel is dat hij door zijn afstamming binnen kon komen, blijft buiten; wie zich echter verworpen voelde, komt bij de feestdis. De spreuk verklaart deze ommekeer in tijdelijke termen: ‘Let op, laatsten [= de heidenen] zullen eersten zijn, en eersten [= de Joden] zullen de laatste zijn’. Om binnen te gaan in het Rijk van God moet men bovendien gerechtigheid beoefenen: ‘Niet alle heidenen (die christenen geworden zijn) stappen dus zomaar het Godsrijk binnen, maar alleen zij die gerechtigheid beoefenen. En omgekeerd zullen niet alle Joden uit het Godsrijk gesloten worden, maar enkel zij die ongerechtigheid bedreven hebben’ (A. Denaux).
Literatuur
F. Bovon, Das Evangelium des Lukas, vol. II, (EKK, 3/2), Zürich, Benziger Verlag; Neukirchen: Neukirchener Verlag, 1997
A. Denaux, Dichtbij is Uw woord. Exegetisch commentaar bij de evangelieperikopen van jaarcyclus C, Mechelen: Sacerdos; Leuven: Vlaamse Bijbelstichting, 1982, p. 121-124
P. Kevers, De Bijbel lezen in woord en daad. C-jaar, Antwerpen, Halewijn, 2009. A. Schoors, Jesaja II (De boeken van het Oude Testament), Roermond, J.J. Romen & Zonen, 1973
Preekvoorbeeld
Wie mag erbij horen?
Bij ouderen is het een bekend gespreksonderwerp. Het leven van de ouderen zelf, en dat van hun kinderen en kleinkinderen. Bij het onderwerp ‘geloven’ hoor je dan: ‘Ze zijn gedoopt en we hebben ze de weg gewezen.’ Maar nu betekent de kerk nog nauwelijks iets. Dat de kleinkinderen niet zijn gedoopt of niet meer de eerste communie doen, raakt ons. Maar ja, kinderen heb je niet gekregen voor je zelf, je mag ze helpen zelfstandige mensen te worden.
Het geloof mag dan niet meer een dergelijk rol spelen – het onderzoek God in Nederland van maart jongstleden onderstreept het nog eens – als ik zie wat ze van hun leven maken, dan zijn het mooie mensen. Ze staan ergens voor en zijn sociaal betrokken.
‘Daar ben ik blij om’ zo zei een moeder en ze voegde er aan toe: ‘De rest laat ik maar aan Onze Lieve Heer over.’
Aan dat gesprek moest ik denken toen ik bij de evangeliewoorden: ‘Heer, zijn er maar weinig die gered worden?’
Bij zijn antwoord laat Jezus duidelijk blijken dat het criterium soms wel wat anders ligt dan er vaak wordt gedacht.
Er is een blijde boodschap die is voor mensen van goede wil.
De woorden van Jesaja bieden ons een eerste perspectief...
In een geweldig visioen wordt beschreven hoe alle mensen, waar ook vandaan inderdaad zullen delen in het mogen zien van Gods glorie. Gods glorie mogen zien betekent immers zoiets als Gods glans mogen ervaren in je leven, een glans die van God afstraalt. Maar wat betekent dat?
Misschien zoiets als: wanneer je leeft als mens, zoals je door God bent bedoeld, dat je er mag zijn, als man en vrouw, als beeld van God, als mensen, betrokken op elkaar. Dan word je een gelukkig mens. Dan heb je als mens een uitstraling die je zelf en anderen goed doet.
In Jesaja’s woorden geldt dit voor alle mensen. Niemand hoeft zich te beroepen op wat voor stam of afstamming ook. Voor iedereen is er een toekomst weggelegd. God beperkt zich niet tot Israël. Uit alle volkeren worden mensen geroepen om op te gaan naar die toekomst, zoals God die met mensen voor heeft.
Dan gaat het om mensen die leven vanuit wat hun hart hen ingeeft als goed. Deze mensen zijn kostbaar in Gods ogen. In dit visioen ziet de profeet al die mensen opgaan naar de stad van vrede: Jeruzalem.
En dat in een tijd dat het oude Jeruzalem nog verwoest was en de ballingen uit Babel terugkeerden. Deze mensen krijgen dan nieuw perspectief. In dat nieuwe Jeruzalem in die nieuwe toekomst is er plaats voor iedereen, die het goede doet en zo in de ogen van God de moeite waarde blijft. Hier klinkt iets door van: Kijk vooral naar hoe mensen leven, kijk eens hoe goed zij zijn – ook al passen ze misschien niet in wat ‘men, de mensen’ voor gelovig houden. Het goede doen, als rechtvaardige worden aangeduid, zegt dan meer dan je beroepen op je gelovige achtergrond.
Een geweldig ideaal, een visie waar we eigenlijk alleen maar van kunnen dromen. De woorden van de profeet vormen voor ons een opsteker als wij ons afvragen wie zal er bij horen, als het er op aan komt. En de moeder met de uitspraak: ‘Ik zie dat mijn kinderen het als mens goed doen en de rest laat ik dan maar aan Onze Lieve Heer over’ zal zich door de woorden van Jesaja gesterkt mogen weten.
‘Zijn het er maar weinig die gered worden?’
Deze beangstigende vraag horen we in het evangelie. Het antwoord luidt: spant u in tot het uiterste. En er is sprake van een nauwe deur om binnen te komen.
Jezus’ weg volgen blijkt kennelijk toch niet zo eenvoudig. Het valt op dat Jezus geen rechtstreeks antwoord geeft.
Iedereen moet zich inspannen en er zijn er die het niet zomaar zal lukken. Mensen die roepen vragen om binnen te mogen, maar waar het fundamentele ontbreekt. Daar gaat Jezus op in. Zo’n houding van het vanzelfsprekende, wij hebben dát toch gedaan en we hebben ons toch zó en zó gedragen. Mensen die in onze tijd zouden zeggen: ik ben toch een gelovig mens, ik ga regelmatig naar de kerk, en ik doe dit en ik doe dat.
Dan hoor ik toch zeker bij degenen die toegang hebben tot de nauwe deur. Zeker, gelovig in het leven staan is zeer waardevol, geloven kan je steun bieden in je leven, je sterken. En als gelovigen in hun gemeenschap samenkomen, daar inspiratie vinden, blijft een groot goed, ook al wordt dat vaak niet gezien. Jezus’ woorden zijn geen vrijbrief om weg te blijven.
Gelovig zijn heeft altijd te maken met gericht zijn op de ander, oog hebben voor mensen die niet meer tot hun recht komen, die als mens echt moeite hebben om te bestaan. Daar oog voor hebben dat is gerechtigheid doen en dat is het laatste criterium om goed te zijn in Gods ogen, namelijk of je een mens bent geweest die zich inzet voor gerechtigheid. Dat is de weg die leidt tot die smalle deur van het geluk in Gods naam. Wat mensen tot hun recht laten komen betekent, is moeilijk in zijn algemeenheid aan te geven. Ieder zal voor zich in zijn of haar situatie moeten bekijken: ‘Wat kan ik doen om mensen die ik meemaak dichtbij of veraf zichzelf te laten zijn?’ Geen gemakkelijke opdracht, veel meer een uitdaging om toch de handen uit het mouwen te steken. Niet moedeloos bij de pakken blijven neerzitten als je ziet wat er soms om je heen aan ellende gebeurt of via de media tot je komt.
Daartoe worden we opgeroepen, en we mogen weten dat we aan Gods kant staan wanneer we ons inzetten voor het goede, voor gerechtigheid tussen mensen.
Want wat goede mensen in goedheid doen is en blijft waardevol in Gods ogen.
Ook dat is een opsteker wanneer onze kinderen dit anders invullen dan wij in onze gedachten hebben. Of zoals die mevrouw zei: ‘Dat laat ik ook maar over aan onze lieve Heer.’ Amen
inleiding prof. dr. Gilbert Van Belle
preekvoorbeeld drs. John Rademakers