- Versie
- Downloaden 32
- Bestandsgrootte 310.32 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
24 juli 2016
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,20-32; Ps. 138; Kol. 2,12-14; Luc. 11,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Genesis 18,20-32: marchanderen
De lezing uit Genesis 18 verhaalt over een gesprek tussen God en Abraham. Dit gesprek is door de redacteur van het boek Genesis geplaatst na twee berichten die met elkaar in contrast staan: het bezoek van de drie ‘mannen’ aan Abraham die de geboorte van een zoon aankondigen en de tekening van de situatie in Sodom en Gomorra.
God is van plan om Sodom en Gomorra te verwoesten. Tegenover de belofte aan Abraham staat de aankondiging van onheil voor anderen. De belofte komt voort uit Gods trouw met mensen. De onheilsaankondiging wordt gemotiveerd met een waarneming. Deze waarneming staat haaks op de waarneming van God in Exodus 3,7. In laatstgenoemde tekst is het ‘zien’ en ‘horen’ van de ellende van de Hebreeën het beginpunt van een proces dat tot de uittocht zal leiden. In Genesis 18 gebeurt iets omgekeerds: de ‘schreeuw van Sodom’ leidt naar de weg van de ondergang.
Terzijde zij opgemerkt dat in het Oude Testament het volgende geldt: onheilsprofetieën komen tot hun doel, wanneer zij niet uitkomen. De onheilsaankondiging is een ultimatum dat tot gedragsverandering wil oproepen (zie Jona 3).
In het verhaal bevindt Abraham zich in de positie van een dubbele morele loyaliteit. Aan de ene kant is er de vreugde om het perspectief van de continuïteit van zijn geslacht, maar aan de andere kant is er het meeleven met zijn verwant Lot die naar Sodom was uitgeweken. Hoewel de verteller dit niet vermeldt, kan de lezer concluderen dat God Abraham op de hoogte heeft gebracht van zijn plannen met Sodom en Gomorra. Door dit deelgenoot-zijn wordt Abraham op de proef gesteld. Blijft hij trouw en volgzaam of durft hij op te komen voor het lot van Lot?
Abraham stelt de vraag van alle mensen: moeten dan de goeden onder de kwaden lijden? Moeten zij die godvruchtig leefden ten onder gaan met hen die er maar op los leefden? Abraham vindt dat oneerlijk en niet passen bij de God die hij heeft leren kennen. Het ‘over een kam scheren van schuldigen en onschuldigen’ ziet Abraham als in strijd met het wezen van God: ‘Hij die rechter is over de hele aarde moet toch rechtvaardig handelen?’ (v. 25). Theologisch gaat het in dit hoofdstuk om een wezenlijk probleem in de voorstelling van God. Vragenderwijs: moeten we God zien als de genadeloze procesbewaker van reeds uitgestippelde plannen, of kunnen we God zien als een persoon die berouw heeft om het droevig lot van mensen? Het mechanisch uitvoeren van aangekondigde straf miskent Gods rechtvaardigheid.
Daarom beginnen de onderhandelingen. De bovengenoemde vraag naar het Godsbeeld wordt narratief weergegeven als een handjeklap om het heil. God zet in bij vijftig rechtvaardigen. Als die gevonden kunnen worden, zal hij niet tot vernietiging overgaan. Abraham dingt af. God laat het marchanderen toe, totdat het aantal van tien is bereikt. Dan besluit God om niet te verwoesten. De mededeling van God: ‘Dan zal ik haar niet verwoesten omwille van die tien’ bevat geen nadere motivering.
Het getal tien is opmerkelijk. In de Joodse traditie kan een dienst in de synagoge doorgang vinden, wanneer er minjan is, dat wil zeggen: er dienen tien gelovigen aanwezig te zijn die bar (en soms: bat) mitswa zijn.
Psalm 138: dank na diepgevoelde dreiging
Een danklied in drie delen
Psalm 138 is een individueel danklied. De ‘ik’ looft God uitbundig en uitvoerig om diens redding en leiding in zijn leven. Het lied is opgebouwd uit drie delen:
1. 1-3 gemotiveerde lofprijzing
2. 4-6 oproep aan de koningen der aarde God te loven
3. 7-8 beschrijving van de redding
Gemotiveerde lofprijzing
De dichter wil God prijzen. De verwoording daarvan is betrekkelijk traditioneel geformuleerd. De werkwoorden yādāh Hiphil, ‘prijzen’, zāmar Piël, ‘bezingen’, en ḥāwāh, ‘zich neerbuigen’, behoren tot het standaardrepertoire van een danklied. De begrippen ḥèsèd, ‘goedgunstigheid; solidariteit’, en ’èmèt, ‘waarheid’, als aanduiding van de aard van Gods omgang met mensen, zijn vaste elementen die in de Psalmen aanleiding zijn tot lof en dank. Ook de ‘heilige tempel’ als richtpunt van dank en aanbidding is een traditioneel element. In de tempel immers raken de dimensies van het goddelijke en het menselijke elkaar.
Binnen dit klassieke patroon zijn enkele verrassende elementen aangebracht. In vers 1 staat dat de ‘ik’ God wil bezingen ‘ten overstaan van de goden’. De Oudgriekse Septuaginta en de Latijnse Vulgaat vertalen hier ‘goden’ met ‘engelen’. Zij denken dus aan hemelse boodschappers die het contact tussen de onbereikbare God en de aardse mens onderhouden. In de tijd waarin die vertalingen werden gemaakt, was dat een gangbare voorstelling. In de tijd van de psalmdichter lag dat echter anders. Het Oude Israël heeft lange tijd de Oud-Oosterse gedachte van een ‘godenraad’ gekend. Als een koning met zijn ministers zetelde de belangrijkste god met zijn raadgevers in een hemelse troonzaal. Sporen van deze voorstelling zijn te vinden in het eerste hoofdstuk van het Boek Job. De satan rapporteert in dat hoofdstuk aan God wat hij op zijn zwerftocht over de aarde heeft opgemerkt. God is daarbij omringd door goden. Volgens de voorstelling van de godenraad werd het toekomstige lot van aarde en mensheid in die raadszaal besloten.
Het tweede bijzondere punt is dat de dichter God dankt voor diens ’imrāh. Dit zelfstandig naamwoord wordt nogal uiteenlopend vertaald. De Septuaginta vertaalt met een woord dat ‘spreuk’ of ‘orakel’ betekent, NBG heeft ‘toezegging, de HSV ‘belofte’ en de WV ‘woord’. De NBV, BGT en de Naardense Bijbel komen met een omschrijvende weergave. Het Hebreeuwse woord zou het beste met ‘uitspraak’ kunnen worden weergegeven. Gezien de context van de godenraad in Psalm 138 zou het daarbij om een ‘juridische uitspraak’ kunnen gaan. Die betekenis heeft het woord ook elders in het Oude Testament (vgl. Deut. 33,9; Jes. 5,24). Op andere plaatsen kan de betekenis ‘richtinggevend woord voor moreel gedrag’ worden aangenomen (bijv. Gen. 4,23 en verschillende malen in Psalm 119). Het beeld wat dan opdoemt in Psalm 138 is het volgende. De dichter heeft een knellende zaak aan God voorgelegd en dankt hem voor zijn uitspraak.
Oproep aan de koningen der aarde
In het middendeel wordt een sprong gemaakt van het particuliere naar het universele. De enkeling uit het eerste deel roept ‘alle koningen van de aarde’ op om God te danken en in te stemmen met zijn lof. Een dergelijke tendens is ook te vinden in andere psalmen (96; 98; 148). Wie met de ‘koningen der aarde’ zijn bedoeld is niet op voorhand duidelijk. De woordcombinatie komt voor in de betekenis ‘de koningen van het Beloofde Land die onder Jozua verslagen zijn’ (Joz. 12,1.7). In 1 Koningen wordt de grootsheid van het rijk van Salomo – enigszins overdreven – aangeduid met de mededeling dat hij heerste over ‘alle koningen aan deze zijde van de rivier (= Eufraat)’ (1 Kon. 5,4). In 1 Kon. 5,14 wordt gemeld dat alle koningen van de aarde wisten van Salomo’s wijsheid (zie ook 1 Kon. 10,23). In de psalmen wordt met de ‘koningen der aarde’ veelal gedoeld op de militaire machten die Israël naar het leven staan (bijv. Ps. 2,2). In meer eschatologische zin zullen zij Gods heerlijkheid dienen (Ps. 102,16; 148,11). Naar mijn mening staan de koningen in Psalm 138 tussen deze twee laatste posities in. Zij zijn te zien als leiders van legers die Israël bedreigden. Zij zullen echter hun grondhouding moeten veranderen, aangezien zij worden opgeroepen tot lof aan God.
Keerpunt daarbij is het woord ’imrāh, dat in vers 4 in het meervoud wordt gebruikt. Blijkbaar gold de ‘uitspraak’ van God niet allen de Israëlitische bidder, maar alle machtigen der aarde. Dat doet, maar dat terzijde, vermoeden, dat de dichter een koninklijke gestalte moet zijn geweest. Over de aard van het conflict tussen Israël en de volkeren waar Psalm 138 op doelt, kan alleen maar worden gespeculeerd. De geschiedenis van oud Israël is vol van bedreigingen van buitenaf. Vanaf de ‘periode van de Richteren’ tot aan de Makkabeese opstand is Jeruzalem en omgeving betwist gebied geweest.
De oproep tot lof wordt gemotiveerd door te wijzen op de verhevenheid van God. Dat God verheven is, komt ook al voor in het Lied van Mozes (Ex. 15,1). In de psalmen wordt God een keer of tien ‘verheven’ genoemd. Het woord heeft twee kanten. Enerzijds is er de ruimtelijke dimensie: God stijgt uit boven het platte vlak van de aarde. Aan de andere kant heeft het woord een morele lading: God is onvergelijkbaar trouw en toegewijd.
Gods morele en ruimtelijke verhevenheid wordt uitgelegd met een contrastbeeld: ‘Naar de nederige ziet hij om, de hoogmoedige doorziet hij van verre’ (v. 6). Het werkwoord rā’āh, ‘zien’, wijst op meer dan alleen ‘waarnemen’. Gods zien is nimmer zonder daden. Wanneer hij de ellende van de Hebreeën in Egypte ziet, is hij met ontferming bewogen en zet hij het traject in dat tot de bevrijding leidt. Met de ‘geringe’ wordt gedoeld op mensen van nederige staat. Dat wil zeggen: zij die het moeilijk hebben om het hoofd boven water te houden, zij die gekweld zijn door zorgen om de dag van morgen. Hen geldt Gods trouw: ‘Hij verheft geringen tot hoge staat’ (Job 5,11). Het yādā‘, ‘kennen’, van de hovaardigen is meer dan een ‘weet hebben van’. De psalmdichter weet, dat God deze mensen doorgrondt en zoals op een röntgenfoto dwars door hen heen kijkt. Het Oude Testament is vol van passages waarin over hoogmoedige mensen gezegd wordt dat zij eens in het stof zullen bijten. Beide consequenties – voor de nederigen en de hovaardigen – worden in Psalm 138 niet genoemd, maar zijn wel gesuggereerd.
Het contrast tussen deze twee groepen kan op twee manieren worden geïnterpreteerd. Enerzijds kan het contrast wijzen op tegenstellingen binnen Israël. Uit de profetische kritiek op het reilen en zeilen binnen die gemeenschap kan worden afgeleid dat er ondanks de droom van een egalitaire solidariteit verschillen waren in bezit, aanzien, rijkdom en macht. Anderzijds kan het contrast wijzen op de plaats van het nietige Israël te midden van de machtige naties.
Beelden van bedreiging
De laatste twee verzen tekenen de knellende zaak, waarin de psalmdichter terecht was gekomen en tegelijkertijd de redding daaruit door God. De beeldtaal zowel van de beschrijving van de nood als van de uitredding is traditioneel. ṣārāh, ‘benauwdheid’, duidt niet alleen op de aard van een gevaar, maar ook de beleving er van. Waaruit het gevaar in Psalm 138 bestond, wordt niet met zoveel woorden gezegd. De gebruikte aanduiding laat zien dat het gevaar ondergaan werd als benauwenis. De ‘ik’ was in een situatie gekomen waarin het was alsof hem de adem werd afgesneden. De ’oyebîm, ‘vijanden’, zullen de veroorzakers van dit gevaar zijn geweest. Het is zeer wel mogelijk om een isgelijkteken te zetten tussen deze ‘vijanden’ en de eerder genoemde ‘koningen’.
Ook de taal waarmee de uitredding wordt beschreven is traditioneel. God wordt gezien als de levenschenkende, wiens hand redding brengt. De ‘hand’ van God staat symbool voor zijn krachtige en sturende leiding.
De psalm eindigt met een bede. Hierin wordt het incident tot argument. Anders gezegd: de dichter spreekt als hoop uit, dat de door hem beleefde redding geen eenmalige zaak zal zijn. Tegelijkertijd gebruikt hij deze reddende daad als een argument om bij God te pleiten voor herhaling.
Kolossenzen 2,12-14
Zie: H. Janssen OFM, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’ in: H. Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus. Handelingen en de aan Paulus toegeschreven Brieven, Vught 2015, 38-42
Lucas 11: bidden is niet zonder gevolgen
In de Evangelielezing uit Lucas gaat het om de consequenties van het gebed. Wie in het Onze Vader vraagt: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’, mag als een hongerige om brood vraagt, zich niet verbergen achter smoesjes. De nood behoort gelenigd te worden. Dat is een van de wijzen waarop God omziet naar de nederige en de hoogmoed van de hovaardige ontmaskert.
Literatuur
J. Blenkinsopp, Abraham: The Story of a Life, Grand Rapids 2015, 116-139
H.W.M. van Grol, David and his chasidim: place and function of Psalms 138-145, in: E. Zenger (ed.), The Composition of the Book of Psalms (BEThL 238), Leuven 2010, 309-337
Preekvoorbeeld
Er zijn nogal wat mensen die er moeite mee hebben iets te moeten vrágen. Sommigen schamen zich ervoor bij iemand aan te kloppen. Dat is misschien omdat je, als je iets moet vragen, eigenlijk laat zien dat je hulpbehoevend bent.
Dan klinkt het wel heel anders wanneer Jezus zijn leerlingen leert bidden. Hij moedigt hen aan te vrágen, ook aan God! Dat doen wij dan ook heel dikwijls. Al de kleine en grote zorgen van ieder moment vullen ons gebed en maken het vaak tot een heel lange vragenlijst. We kunnen immers alle noden en gebeurtenissen van het leven aan God voorleggen, van de grootste tot de meest onbeduidende. Als je bidt, laat je je leven door je heen gaan. Of het nu je dagelijks werk is of gewoon een tandpijn die je een rothumeur bezorgt, of je kind dat huilt…, er is niets in de wereld waarover je niet kan bidden. Zo bidden we dikwijls om iets te vragen. Dat is de doodgewoonste zaak van de wereld.
Maar heeft het eigenlijk wel zin iets aan God te vragen? We hebben er moeite mee dat Jezus zegt: Vraag en er zal je gegeven worden..., want we hebben al zo dikwijls iets aan God gevraagd en het níet verkregen... Iedereen is het er wel over eens dat we in ons gebed niet zomaar alles kunnen vragen. We kunnen nooit vragen dat iemand iets sléchts overkomt. Of je kan toch niet vragen te slagen in een examen waarvoor je niet hebt gestudeerd. Maar waar ligt de grens tussen dingen die je kan vragen en dingen die je níet moet vragen? Kun je dan bidden voor een examen dat je wél hebt gestudeerd? Mogen we bidden om een genezing van een ziek kind? Mogen we eten vragen voor de duizenden mensen die omkomen van honger?
Op welke vraag zal God ingaan, welk gebed zal hij verhoren? Grijpt hij wel in? En hóe? Dit zijn moeilijke vragen. En ze zijn moeilijk, omdat we er eigenlijk met ons verstand niet bij kunnen. Meestal zien we niet eens hoe discreet God alles in ons leven ten goede leidt. Hij blijft verborgen werkzaam. Of God en hoé God ons gebed verhoort, is en blijft een heel groot mysterie. Wat we toch met zekerheid kunnen zeggen is dat we met ons bidden niet moeten proberen God over te halen of te overtuigen, en ook niet moeten proberen hem gunstig te stemmen of hem langs onze kant te krijgen. Waarom niet? Om de eenvoudige reden dat God al aan onze kant staat.
Daarom leert Jezus ons ánders te bidden. Hij wil dat wij tot God bidden zoals een kind zich tot zijn vader richt. Ik neem aan dat elke vader het goed vindt, dat zijn kind met zijn zorgen naar hem komt. Zo is ons bidden niets anders dan God teken doen dat we geloven dat hij een al Liefde is; en we vragen: God, laat in de wereld uw Liefde gebeuren; laat uw naam geheiligd worden en laat uw koninkrijk komen, dankzij mensen die in liefde met elkaar omgaan en streven naar gerechtigheid; dat er wereldwijd voedsel is voor iedereen en niemand meer van honger omkomt. Kortom, laat uw Liefde aan iedereen gebeuren, in grote en kleine dingen. Ons bidden is dan niets anders dan heel intens beleven dat God heel dichtbij is als een God-die-Liefde is. Al onze concrete vragen zijn dan een teken van ons vertrouwen dat God ons bemint en dat hij niets liever wil dan dat wij geníeten van zijn Liefde. Wij vragen dat er mag gebeuren wat God vurig wil. En wat God zo vurig wil, is niets anders dan dat het iedereen van ons op alle gebied góed gaat; met andere woorden, dat wij zijn liefde in heel ons leven aan den lijve ervaren.
Maar dan nog is ons gebed geen oplossing voor al onze noden en problemen. Het kan zelfs niet beletten dat ons leven getekend wordt door mislukking, tegenspoed en lijden. Dan wordt ons bidden een roepen en wenen om alles wat toch gebeurt met wie ons lief is en met zo vele weerloze mensen. Dat heeft Jezus zelf ondervonden. Hij weet wat lijden is. En dan blijkt dat God – juist omdat hij Liefde is en geen supermacht – wel heel veel liefde voor ons koestert, maar tegelijk vaak heel machteloos in deze wereld staat.
Want het kwaad is alom aanwezig. En God wil het kwaad niet bagatelliseren. Meer nog, hij wil het kwaad ook bestraffen. In het verhaal wil hij Sodom en Gomorra van de kaart vegen. Maar is het plan van God om de stad te verwoesten wel rechtvaardig? En heb je het kwaad opgelost, als schuldigen en onschuldigen over één kam worden geschoren? Hardnekkig vasthouden aan het goede kan averechts werken en omslaan in het tegendeel. Rechtvaardigheid kan zo fanatiek nagestreefd worden, dat ze haar doel voorbijschiet; en dan is het niet meer rechtvaardig wat je doet. Vandaar dat de tussenkomst van Abraham uitmondt in een smeekgebed, niet voor zichzelf, maar voor anderen. Zijn gebed is een uitmuntend teken van solidariteit en medeleven. Zo zou Jezus het hem geleerd kunnen hebben.
inleiding prof. dr. Bob Becking
preekvoorbeeld Paul Heysse