- Versie
- Downloaden 28
- Bestandsgrootte 294.31 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
5 juni 2016
Tiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 17,17-24; Ps. 30; Gal. 1,11-19; Luc. 7,11-17 (C-jaar)
Inleiding
De keuze van de teksten ter lezing zal weinigen verbazen. De overeenkomsten vallen als vanzelf op. Profeetlezing en Evangelie gaan beide over de opstanding uit de dood van het enig kind van een weduwe. Met hulp van Elia staat haar zoon op uit de dood. Jezus verricht dat wonder eveneens. Al voltrekt dit gebeuren bij Elia zich in de eenzaamheid van zijn slaapkamer, en bij Jezus in de openbaarheid van een stadspoort, de vreugdevolle reacties op dit wonder zijn dezelfde.
1 Koningen 17 en Lucas 7
Een vrouw alleen gold in het Oude Testament als uiterst kwetsbaar. Zij was zonder man of andere directe familieleden die haar steunden, uitgeleverd aan een onzeker bestaan. Ook in het Nieuwe Testament is de bekommernis van zulke vrouwen groot. ‘Een weduwe die helemaal alleen staat, houdt haar hoop op God gevestigd en blijft smeken en bidden, dag en nacht’ (1 Tim. 5,3). Had een weduwe nog een kind of kinderen, dan mocht zij in de toekomst in ieder geval nog op een vangnet rekenen. Triest was de weduwe die behalve haar man ook haar kinderen overleefde (vgl. Noömi in het boek Ruth). Vrouwen die niet over eigen vermogen beschikten, zagen zonder een echtgenoot en gezin een zorgwekkende toekomst voor zich. Kieskeurig zijn was dan geen optie. Elk sympathiek gebaar werd de spreekwoordelijke strohalm die met beide handen vastgegrepen werd. Sommige weduwen moeten geleken hebben op die verlaten vrouwen die naar een beeld van Jesaja zich met de moed der wanhoop aan dezelfde man vastklampten. ‘Op die dag storten zeven vrouwen zich op één man: “Wij zullen zelf voor ons voedsel zorgen en in onze eigen kleding voorzien. Laat ons slechts uw naam dragen, neem de schande van ons weg”’ (Jes. 4,1).
Wie kan zeggen of achter de Samaritaanse vrouw bij de bron die door Jezus werd aangesproken (Joh. 4) niet eenzelfde verdrietige werkelijkheid schuilging? Nog steeds zijn er samenlevingen die eenzame weduwen en gescheiden vrouwen zonder familie behandelen als vogelvrije vrouwen, met wie mannen menen zich alles te kunnen permitteren. Zulke vrouwen leven als paria’s, vaak aan de rand van het dorp, letterlijk in de marge. De Bijbel neemt het ondubbelzinnig op voor deze vrouwen. Een menswaardig bestaan werd een ijkpunt voor maatschappelijk fatsoen en gerechtigheid. Waar zulke garanties ontbraken, werden ze een ideaal om na te blijven streven (vgl. Deut. 10,18; 14,29; 24,17; 27,19; Ps. 146,9).
In deze beide zondagslezingen zien we dus overeenkomsten. Twee verschillen springen evenwel in het oog. Dat zijn in de eerste plaats de rol van de weduwen en in de tweede plaats de initiatiefnemer van de opwekking uit de dood. In 1 Koningen 17 verwijt de weduwe Elia de pijn van haar verdriet. Als haar zoon gestorven is vanwege haar zonden, dan moet Elia als profeet wel de aanzegger zijn van dit vreselijke godsoordeel. Elia is haar met andere woorden een verklaring schuldig. De klacht werkt als een signaal voor Elia om iets te doen, wat resulteert in de opstanding van de zoon. Bij Lucas wordt de weduwe van de plaats Naïn slechts genoemd in relatie tot haar overleden zoon. Ze spreekt niet en treedt niet handelend op. Dat Jezus haar zoon opwekt uit de dood, gebeurt niet als reactie op een verwijt van haar kant, maar omdat Jezus ‘met medelijden bewogen is om haar verdriet’. Klinkt bij de ene weduwe woede en protest, de andere weduwe zwijgt. Waar in het eerste verhaal de moeder het initiatief neemt, daar ontbreekt enige handeling bij de tweede. De tweede weduwe hoeft slechts haar uit de dood opgewekte zoon in ontvangst te nemen. Dat in beide zondagslezingen de hoop weerkeert, is met recht een opstanding tot het volle leven van vrouw en kind.
De compactheid van het vertelde in beide verhalen onderstreept het gevoel dat nergens om de hete brij wordt heen gedraaid. Geconfronteerd met de dood spreekt men recht uit, zonder omwegen. Dooddoeners lopen leeg, maskers vallen van gezichten. Bij de dood van een kind kwetsen antwoorden die vage troost bieden. De dood legt de binnenkant bloot. De klacht van de weduwe en de vraag die ze de profeet Elia voor de voeten werpt, moeten simpelweg aanhoord worden. Zwijgen is goud. Een verklaring blijft de profeet haar schuldig. Hij weet het ook niet. Elia kan niet anders dan haar klacht met zijn klacht verbinden. God zoekt hij in een kort en indringend appel. Antwoorden op het waarom en waartoe krijgen we niet. Het kind staat op uit de dood en wordt levend aan zijn moeder teruggeven.
Er is gezien de kardinale betekenis van de opstanding der doden in het christelijk geloof in deze gebeurtenissen door heel de geschiedenis van de kerk uiteraard en niet ten onrechte een verband gelegd tussen de opstanding van Christus, de opstanding der doden en een eeuwig leven. Hoe de opstanding zal plaatsvinden en voor welk leven, daarover laten beiden verhalen alles open. Op deze vragen zijn verschillende antwoorden gegeven. Tot slot wil ik twee moderne interpretaties geven die beide hartstochtelijk pleiten voor verbeelding als onontbeerlijk voor het verstaan van de Bijbel. Fantasie is onmisbaar wanneer we al denkende betekenis toekennen aan wat we doen, meemaken en ondergaan.
De eerste interpretatie komt van de psychoanalytici Françoise Dolto (1908-1988) en Eugen Drewermann. Beiden hebben veel gepubliceerd over de helende en omvormende kracht van Bijbelverhalen. De veellezer Drewermann noemt vreemd genoeg zijn geestverwante Dolto niet, maar komt praktisch tot dezelfde inzichten en conclusies in zijn bespreking van Lucas 7. Met veel klassiek-freudiaanse verbeeldingskracht gaan zij ervan uit dat de weduwe haar overleden partner compenseert door het gemis te projecteren op haar zoon. Daarmee ontneemt zij hem de identiteit als zoon. Zij ‘verstikt’ de zoon in hem. In de analyse van Dolto en Drewermann moet de weduwe haar irreële verwachtingen omtrent haar enige zoon van zich afzetten. Hij kan zijn vader als partner van zijn moeder nooit vervangen. Zij moet haar zoon als ingebeelde man en minnaar loslaten om hem als zoon weer te ontvangen. Dat ‘Jezus hem aan zijn moeder teruggaf’, staat er niet voor niets. Nog sterker, deze zin is de sleutel voor hun uitleg. De vrouw wordt door de opstanding van haar zoon heen weer tot zijn moeder gemaakt. Volgens beide psychoanalytici vindt de opstanding plaats op het moment dat Jezus de incestueuze band tussen moeder en zoon slaakt en hem vrijmaakt voor zichzelf en haar weer het leven geeft. Zo lezen zij het verhaal dus op psychologisch niveau als een bevrijdingsverhaal van moeder en zoon, een opstanding uit de dood.
De tweede interpretatie komt ook met veel verbeeldingskracht tot stand. Dat gebeurt in de fijnzinnige verbeelding van de Ignatiaanse geestelijke oefeningen. Hierin was de jezuïet Carlo Maria Martini, aartsbisschop van Milaan en Bijbelgeleerde, een meester. Van zijn hand verschenen vele gebundelde retraites. Een van zijn boeken gaat over de Eliaverhalen. Martini legt in zijn bespreking van de opwekking van de enige zoon van deze weduwe een relatie met de ervaring van dood en nood in andere verhalen. Veel Bijbelteksten, constateert hij, leggen een onverbrekelijke relatie tussen ziekte, dood en opstanding. Er is geen opstanding uit de dood zonder de ervaring van lijden en verdriet. Zoals er ook geen lijden is zonder hoop op verrijzenis. Opstanding is geen uitwissing of ontkenning van lijden. Het is juist een ernstig erkennen, beamen, van alle moeiten en pijnen die het leven voor ons in petto heeft. De realiteit van de dood in het leven is een gegeven waarvan ieder zich rekenschap geeft zonder de wil tot opstaan op te geven. Omdat Christus dit lijden met ons deelde, is zijn opstanding de grond voor onze hoop geworden en gebleven, zegt Martini. Heel passend eindigt hij zijn retraite met de korte bede: ‘Heilige Maria, bid voor ons zondaars nu en in het uur van onze dood.’ We hoeven niet de hoop te verliezen in het aanzicht van de dood van anderen en die van onszelf. Daarom kunnen we elk moment erom bidden dat we de kracht mogen vinden op te staan en te leven, zelfs in het uur van onze dood.
Galaten 1,11-19
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-40
Literatuur
Françoise Dolto, L’Évangile au risque de la psychanalyse 1, Seuil: Paris 1977
Eugen Drewermann, Das Lukas Evangelium, Band 1, Patmos: Düsseldorf 2009
Carlo Maria Martini, Il Dio vivente, Riflessioni sul profeta Elia, Piemme: Milano 1998
Preekvoorbeeld
In het evangelie komen twee stoeten elkaar tegen: Jezus met de zijnen die de stad nadert en de uitvaartstoet van die jongen; Jezus die intocht doet, die jongen die wordt uitgedragen. Twee stoeten naderen elkaar, de stoet van het leven en de stoet van de dood. Precies onder de poort botsen ze: ‘Toen hij de poort van de stad naderde, werd er net een dode naar buiten gedragen.’
De stoet van het leven stuit de stoet van de dood, ze versperren elkaar de doorgang, twee stoeten komen tot stilstand, daar in de nauwe stadspoort van Naïn. Uit piëteit had Jezus een stap opzij kunnen doen, met de pet in de hand terzijde gaan staan. Maar hij laat het er op aankomen, een botsing, een confrontatie op leven en dood.
De dood van die jongen is een verschrikking. Zijn moeder is alles kwijt. Zij was, zo wordt verteld, weduwe, en die jongen haar enige zoon, om hem beleefde zij nog vreugde aan het leven en zag zij toekomst.
Hij zou de nagedachtenis van zijn vader eren, voor haar zorgen op haar oude dag, haar hart verblijden met ooit misschien een kleinkind op haar schoot. Haar weeklacht vervult de gewelven van de poort. De stad heeft met haar te doen. Een groot aantal mensen vergezelde haar.
Toen de Heer haar zag werd hij met ontferming bewogen. Heer, ontferm u. Christus, ontferm u. Heer, ontferm u.
Hij raakte de baar aan en werd daarmee ritueel onrein. Jezus, hij raakte de dode aan, dat is wat alleen allernaasten doen, de intimi in het sterfhuis: deze moeder, die haar dode jongen heeft gekust en gestreeld.
Wie een dode aanraakt, wordt ook zelf met de dood besmet. Dat geldt ook voor Jezus nu hij de dood staande houdt: hij wordt door onze dood aangetast. Of wordt de dood aangestoken door het leven, loopt hier de dood het leven op, is het leven overdraagbaar?
Jezus wordt uitdrukkelijk ‘de Heer’ genoemd. Hij is de Heer over dood en leven. Hij ontfermt zich en spreekt de vrouw aan: ‘Weeklaag niet meer’ en spreekt de jongen aan: ‘Jongen, ik zeg je: sta op!’
De dode richtte zich op en begon te spreken en Jezus gaf hem terug aan zijn moeder. Zij had hem al uit handen gegeven, hij lag daar op de baar, de mannen van de stad droegen hem. Zij kreeg hem terug.
Maar in een nieuwe verhouding. Zijn eerste woorden zijn ditmaal niet voor haar bestemd, maar voor Jezus. En wat zijn eerste woorden waren, zal niemand meer weten, ze staan niet geschreven in de heilige Schrift, zijn moeder weet ze niet. Jezus heeft die eerste woorden bewaard in een intimiteit die niemand iets aangaat. Zo gaat dat in de Bijbel. Ook de profeet brengt de dode jongen naar zijn privévertrek. Heil en genezing ontvangen, gaat niet met alle camera’s erop gericht. Daar in de stadspoort van Naïn creëert Jezus een beslotenheid. Die jongen spreekt zich uit.
Sprekend keert de jongen terug in het leven der mensen. Zijn opwekking uit de doden wordt hier verkondigd als een herstel van communicatie. De moeder krijgt niet haar zoon terug die weer helemaal de oude is. Nee, hij is helemaal de nieuwe. Zij zullen elkaar voortaan in een andere communicatie ontmoeten. Dat is de belofte die van dit evangelie uitgaat.
In dit hoofdstuk wordt door Gods ontferming de verhouding van moeder en zoon hersteld. In een volgend hoofdstuk wordt de verhouding van vader en dochter hersteld in het verhaal van het dochtertje van Jaïrus. Hier in dit hoofdstuk ligt de nadruk op de ouder, dat die vrouw weer verder kan. Daar ligt de nadruk op het kind. Als zij uit de doden wordt opgewekt is het eerste wat Jezus zegt dat ze haar te eten moeten geven, zodat zij gesterkt de volwassenheid tegemoet zal treden.
En precies tussen deze twee opwekkingsverhalen in wordt in het evangelie benadrukt dat de profetie zich vervult: ‘Doven kunnen weer horen, doden worden opgewekt, aan armen wordt het goede nieuws bekendgemaakt.’ Het zijn gecomponeerde verhalen, ze verkondigen hoe door de Heer op kracht van Gods belofte mensen tot een nieuwe gemeenschap worden geroepen.
Even tevoren – ons evangelie begint met ‘niet lang daarna’, die verhalen horen bij elkaar – even tevoren is de slaaf van een Romeinse centurio genezen. Dat verhaal doet ook nog mee. Op kracht van Gods belofte sticht de Heer een nieuwe gemeenschap waar de vreemdeling, de wees en de weduwe tot hun recht komen.
Daar in Naïn, onder de poort, komen twee stoeten tot stilstand, die van de dood en die van het leven, zij belemmeren elkaar de doorgang. De stoet van de dood is doodgelopen, maar ook de stoet van het leven zit muurvast. Beide hebben het wonder nodig, tot de stoet van de dood zich oplost en de stoet van het leven zich heeft vermenigvuldigd.
Christus leeft in mij. En dat Christus in mij leeft, dat zal blijven ook al ben ik gestorven. Dat Christus in mij leeft, in die vreugde wil ik mij laten vinden in leven en in sterven, in tijd en eeuwigheid.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen