- Versie
- Downloaden 49
- Bestandsgrootte 207.34 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
6 maart 2016
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Joz. 5,9a.10-12; Ps. 34; 2 Kor. 5,17-21; Luc. 15,1-3.11-32 (C-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jozua 5,9a.10-12
Het boek Jozua kan in onze tijd menig mens op het verkeerde been zetten, als we niet blijven beseffen en erover nadenken wat het boek ons wil vertellen. Lezen we de tekst letterlijk, dan komen we helaas in de verkeerde wereld van geweld en uitroeiing terecht. Het boek Jozua gaat dus niet over bedrog, geweld, genocide en machtsovername. Het boek Jozua staat volgens de Joodse telling naast de vijf boeken van de Thora en als eerste boek van de profeten, zoals bij wijze van spreken het boek Handelingen in relatie tot de Evangelies. De Thora wil antwoord geven op de vraag: Hoe moeten wij leven? Het boek Jozua wil die vraag in praktijk brengen.
Onze tekst is een inkorting van een groter verhaal. In hoofdstuk 5 gaat het vooral over de besnijdenis, Pesach vieren en de inleiding tot het instorten van Jericho, wat doorgaat in hoofdstuk 6.
De eerste lezing van vandaag begint met een uitspraak die niet makkelijk te verstaan is, als we die niet in de context van het hele verhaal lezen. Er staat: De HEER zegt tegen Jozua: ‘Vandaag heb ik de schande van Egypte van jullie afgewenteld…’ Met deze schande wordt bedoeld dat het teken dat het volk vanaf Abraham opgelegd heeft gekregen, namelijk de besnijdenis van alle mannelijke leden, na de doortocht van de Schelfzee en de veertig jaren in de woestijn niet werd gepraktiseerd. Nu heeft Jozua de oude praktijk weer ingevoerd. De exegetische commentaren gaan hier uitvoerig op in en ik verwijs hier alleen naar (Internationaal Bijbelcommentaar Deel 1, Averbode o.a. blz. 614–615).
Alleen een klein commentaar op de besnijdenis is in dit verband op zijn plaats. De besnijdenis is een belijdenis en relativeert datgene waarin de mens zich op zijn sterkst voelt: zijn potentie, zijn vermogen om zelf zijn toekomst te bepalen. De besnijdenis wil onderstrepen dat we niet leven uit eigen prestatie, maar uit genade, dat we niets hebben te nemen, voordat het ons van Godswege gegeven is. Niet wat wij in onze natuurlijke vruchtbaarheid zoal voortbrengen is maatstaf, maar Gods woord, de Thora.
De verzen 10-12 spreken over Pesach. Buiten Jericho heeft het volk weer Pesach gevierd. Als teken dat er iets nieuw is begonnen, dat de woestijntocht over is, eten ze van het graan en de producten van het land zelf en de manna houdt op. Hiermee wordt gezegd dat Pesach, de doortocht, de bevrijding uit de slavernij in Egypte, hebben geleid tot het binnengaan in het beloofde land. Maar hier ligt nog een obstakel: Jericho. De stad heeft de poort gesloten voor het volk. Niemand kon daar uit- of ingaan, daar is geen opening voor de toekomst. Daarom staat Jericho voor zelfgenoegzaamheid en een opgesloten bestaan. Die muren, die staan voor bekrompenheid en hoogmoed, en moeten eerst vallen voordat het volk in het land kan wonen. Met deze levenshouding moet gebroken worden wil er sprake zijn van goed wonen en werken in het land.
Psalm 34
Dit is een lofpsalm die goed aansluit bij alle lezingen. De lof wordt gezongen voor de ‘nederigen’, of ‘armen’ (Hebr. anawim), de mensen die zich richten tot de HEER; zij krijgen steun en verhoring in hun nood maar ook de vreugde die gedeeld wordt met heel het volk. In het bijzonder wordt er aandacht gegeven aan de ‘rechtvaardigen’ (Hebr. chassidim) Deze laatste groep wordt niets bespaard. Zij krijgen ook te maken met onrechtvaardigheid en wij zien een vergelijkbaar beeld in de lijdende dienaar uit de profeet Jesaja.
Tweede lezing: 2 Korintiërs 5,17-21
Wat voorafgaat aan de tweede brief van Paulus aan de Korintiërs is ingewikkeld, en wij kunnen alleen vaststellen dat er problemen en meningsverschillen tussen leden van de gemeente onderling en Paulus zijn geweest. Een van de motieven die Paulus naar voren haalt is de verzoening. Omdat enkele individuen of kleine groepen de apostolische autoriteit van Paulus in twijfel hebben getrokken, moet Paulus zich hiervoor verdedigen. Wegens de onenigheden wil hij de eensgezindheid in de gemeente herstellen. De enige manier om dat te doen is dat een ieder zich met God verzoent en door God de verzoening laat gebeuren (v. 19; het is God die door Christus de wereld met zich heeft verzoend: hij heeft de wereld haar overtredingen niet aangerekend). Een hoofdgedachte bij Paulus is dat de mens zelf op eigen houtje zijn verzoening niet kan verwerven. Iemand – Jezus Christus – die zonder zonde is moet het doen. Dat betekent dat de incarnatie van Gods genade in de mensheid en de wereld
reden tot grote vreugde is voor de mens, die te lijden heeft in deze tijd en die de grote heerlijkheid tegemoet zal gaan in de eeuwigheid van God, de barmhartige Vader.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ en R.H. Reeling Brouwer, ‘Preek-voorbeeld 2 Korintiërs 5,11–6,2’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-74
Evangelielezing: Lucas 15,1-3.11-32
Het verhaal over de Vader en zijn twee zonen hoort zeker tot de meest tekenende gelijkenissen van Jezus. Het uitgangspunt is duidelijk. Rabbi Jezus gedraagt zich anders dan wat de Farizeeën en de schriftgeleerden van hem hebben verwacht. In woord en daad treedt hij anders op. In de gesprekken komt Jezus volgens ons Nieuwe Testament als het gaat over woorden en de kennis van de Thora, Profeten en Geschriften, goed uit de voeten. Maar, volgens zijn critici, sommige schriftgeleerden, volgt hij niet de regels zoals zij die uit dezelfde Bijbelse traditie hebben verstaan. Hij eet en gaat met mensen om die zich van de wet niets aantrekken of niet eens tot het volk behoren. In de ogen van de vrome en wetsgetrouwe Farizeeën is wat Jezus doet een gruwel.
Lucas combineert in hoofdstuk 15 drie gelijkenissen die allemaal met het thema ‘verloren en teruggevonden worden’ te maken hebben. De ene is een man die een schaap heeft verloren en de ander een vrouw die een drachme, een munt die zij waarschijnlijk gebruikte als een soort sieraad, heeft verloren. Zij vinden wat zij zoeken en er ontstaat een vreugde die zij met hun familie en vrienden delen. De derde gelijkenis, de man met zijn twee zonen, gaat over mensen die elkaar op dezelfde manier kwijtraken en terugvinden maar waar het aanvaarden van elkaar ver uit beeld is.
De casus is duidelijk. Een landeigenaar, waarschijnlijk rijk, krijgt van zijn jongste zoon de vraag of hij zijn deel van zijn toekomstige erfenis nu al zou mogen krijgen. Volgens de wet was het geen kwestie van erven zolang de oorspronkelijke eigenaar in het leven was. Hij kon wel een gift geven, een derde van zijn eigendom. Dat heeft hij gedaan, en de jongste zoon is vertrokken om zijn geluk ergens anders in de wereld te zoeken. In de tijd van Jezus was dit niet ongewoon. In het toenmalige Palestina woonden ca. een half miljoen Joden terwijl er ruim 4 miljoen in de diaspora verbleven. Vergelijk Paulus, wiens familie in Tarsus woonde.
In onze tekst staat dat de jongste zoon afreisde ‘naar een ver land, waar hij een losbandig leven leidde en zijn vermogen verkwistte’ (v. 13). Wat hij precies deed vertelt het verhaal niet. Waarschijnlijk hoort het bij de kunst van het vertellen om de spanning zo op te bouwen en later argumenten te geven voor het gesprek met de oudste zoon die thuis is gebleven. Met de jongste zoon gaat het niet goed. Hij moet zich zó diep vernederen dat hij in dienst van een heiden moet gaan en voor een joodse man het ergste moet doen, varkens hoeden. Nog erger, hij moest schillen van peultjes stelen om in leven te blijven (vgl. een verhaal uit de Talmoed, Bab Kamma (Saint Luke, G.B. Caird, Penguin New Testament Commentaries, blz. 183). In deze rampzalige positie komt de jongste zoon tot inkeer en bedenkt een eerlijke belijdenis en een deemoedig verzoek om in dienst te treden bij zijn vader, waar hij het veel beter zou hebben. Onmiddellijk vertrekt hij.
De vader blijkt van een ander hout gesneden dan de toehoorder misschien zou verwachten. De vader heeft een derde van zijn eigendom weggegeven en ook zijn zoon verloren. Toch is hij bereid om opnieuw de relatie weer op te bouwen (v. 20). In de verte ziet de vader hem aankomen. Hij krijgt medelijden en rent op hem af. Deze vader laat zien waar het om gaat. Niet wat de zoon uiteindelijk heeft gedaan, maar wie hij is en dat hij terugkomt. Door dit te doen toont de jongste zoon dat hij helemaal verbonden is met zijn vader. Daardoor wordt zijn belijdenis onbelangrijk en hij wordt met alle eer door de vader onthaald.
Het moeilijkste maar ook het meest spannende moment van het verhaal komt wanneer de oudste zoon hiermee wordt geconfronteerd. Ondanks zijn trouwe dienst aan zijn vader en eigenlijk een te bescheiden houding, misschien valse bescheidenheid, blijkt hij degene te zijn die het verst weg staat van zijn vader. Hier is de communicatie eigenlijk verbroken, hij is boos over hoe genereus zijn vader heeft gehandeld tegenover zijn broer, die hij niet eens als zijn broer wil kennen. Daarom eindigt het verhaal met een open eind. Wat doet hij? Gaat hij naar binnen, laat hij zich overhalen door zijn vader die zó veel liefde en barmhartigheid voor zijn beide zonen over heeft, of breekt hij met beiden? Hoogst waarschijnlijk heeft Jezus het verhaal zo verteld zodat de toehoorder en later wij als lezer ons de vraag moeten stellen. Wie ben ik en in welke van deze drie personen herken ik mezelf en hoe wil ik daarnaar handelen?
Preekvoorbeeld
‘De felle doot die nu geen wit magh zien’, ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’, ‘Groots en meeslepend wil ik leven’. Beginregels van gedichten van Vondel, Gorter en Marsman. Beginregels die meer zijn dan alleen het begin van een mooi gedicht of zo. Beginregels die de toon zetten, en vooral beginregels die je bijblijven. Regels die dan ook in quizen kunnen voorkomen. Wie is de dichter van ‘Oote oote oote / Boe’? (Hanlo) Of van ‘Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem / ploem ploem’? (Van Ostaijen)
Beginregels zijn belangrijk, en niet alleen bij gedichten. Ook bij parabels, zeker bij die van vandaag. ‘Een man had twee zonen’, zo begint het verhaal. Een man. Niet ‘een vader had twee zonen’, maar ‘een man had twee zonen’. Neutraal haast. Maar misschien toch niet zo neutraal, want de jongste zoon noemt hem daarna wel vader, maar dat betekent niets, want hij verklaart hem meteen ook dood: hij vraagt om de erfenis. En de oudste zoon heeft dan wel zijn vader niet dood verklaard, maar zegt aan het eind dat hij hem altijd gediend heeft, en geeft daarmee aan dat hij hem eigenlijk als een werkgever heeft beschouwd en niet als een vader. Beide kinderen gedragen zich zo dat de vader in feite geen vader is, geen vader kan zijn. Een man had twee zonen. Vanuit de man, de vader heeft hij een relatie tot die twee als zijn kinderen; vanuit die twee zonen is die relatie ofwel dood ofwel beneden peil.
Maar zoals altijd in de parabels van Jezus vindt er een proces plaats, het ene schaap of de bruidsschat wordt gevonden, de werkers van het elfde uur krijgen even veel als die van het eerste. Maar zoals altijd in de parabels van Jezus moet er een proces plaatsvinden: als het niet in de parabel is, dan wel bij de toehoorder: ‘wie is de naaste geworden van die man die mishandeld is?’ (Luc. 10,36).
Vandaag vindt het proces plaats in de jongste zoon. In de parabel is het moment waarop dat proces in de jongste zoon een beslissende wending krijgt op het moment dat hij hongerig en berooid met varkens als gezelschap tot zichzelf komt. Want dat staat er in het Grieks: hij komt tot zichzelf. ‘Toen kwam hij tot nadenken’ is eigenlijk een te zwakke vertaling. De confrontatie die hij aangaat is geen kwestie van overleg en beraad, de confrontatie die hij aangaat vanwege de crisis waarin hij zich bevindt gaat dieper dan het afwegen van min of meer redelijke alternatieven. Hij komt tot zichzelf. Hij confronteert zich met zichzelf. Op dat moment leert hij echt ‘vader’ te zeggen en vanaf dat moment geeft hij die man de gelegenheid ‘vader’ te zijn en is hij echt ‘zoon’.
Vandaag vindt het proces niet of nog niet plaats in de oudste. De oudste blijft op afstand. We blijven in het ongewisse of hij wel of niet binnenkomt. De oudste houdt de jongste op afstand. Niet ‘mijn broer’ maar ‘die zoon van u’. ‘Die zoon van u’: een even onthutsende als navrante manier van spreken, want de jongste is intussen wel echt zoon geworden. De oudste houdt zijn vader op afstand. We horen niet dat hij ook tot zichzelf komt en die man voluit vader laat zijn.
We horen deze parabel in de vasten, de tijd die altijd begint met het verhaal over de bekoring in de woestijn, een verhaal waarin de doop in de Jordaan doorklinkt, een echo van wat Jezus daar gehoord heeft. Jij bent mijn zoon. Wat betekent dat? Hoe geef je dat vorm? Welke keuzes maak je? En Jezus heeft om tot die keuzes te komen de duivel als gesprekspartner. Die houdt hem een aantal voor de hand liggende en alleszins redelijke interpretaties voor, onderbouwt die zelfs met een tekst uit de Schrift. Jezus wijst die interpretaties af omdat ze geen recht doen aan God zijn Vader. Hij wil in zijn leven God als zijn Vader tot recht laten komen.
We horen deze parabel in het jaar van de barmhartigheid. De bulle waarmee de paus dit bijzondere jubileumjaar afkondigde en waarin hij ook naar deze parabel verwijst, begint met ‘het gezicht van de barmhartigheid van de Vader is Jezus Christus’. Weer zo’n beginzin die meer is dan een begin. Een zin die de toon zet en een heel program inhoudt. Een beginzin die je bijblijft of bij moet blijven. De paus legt dan ook terecht een verband tussen Jezus Christus en ons: wij zijn per slot christenen, naar hem de Christus, genoemd.
Maar de parabel van vandaag gaat als het ware nog een laag dieper, laat zien dat het niet alleen gaat om Christus en de christen, maar ook over Vader en kind. Ieder van ons is in en door Jezus ook kind van God. Geven wij God de kans onze vader te zijn? In de uitnodiging straks tot het ‘Onze Vader’ valt het woord ‘durven’: ‘durven wij zeggen’. Durven we dat inderdaad?
inleiding drs. Bengt Wehlin ofm
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi W.M. Rikhof