- Versie
- Downloaden 20
- Bestandsgrootte 306.20 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
1 november 2011
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (A-jaar
Inleiding
De lezingen voor dit feest zijn thematisch heel mooi bij elkaar gezocht. In hun volgorde vormen ze een soort van omgekeerde spanningsboog. Van het zogenaamde eschaton naar het concrete hier en nu. Van de extreme situatie die ons wordt onthuld – en waarin het er in zijn uiterste consequentie op aan komt: alles of niets –, naar het directe hier en nu, waarin dat wat er van ons gevraagd wordt door iedereen gerealiseerd kan worden. Dat betekent onder meer dat het eschaton, dat doorgaans buiten dit aardse of aan het einde van dit aardse geprojecteerd wordt, helemaal niet zo ver van ons af staat als ons vaak wordt voorgehouden. Want het allerheiligste komt binnen het bereik van het alledaagse en alle heiligen zijn te herkennen in mensen van hier en nu, in u en in mij.
Deze spanningsboog en de ontwikkeling van deze thematiek zijn heel mooi te volgen aan de hand van een aantal sleutelwoorden. Dat zijn de reeksen wit wassen/rein van handen/zuiver van hart; dienstknechten/het geslacht dat zich richt tot God/kinderen van God; staan voor Gods troon/in Gods heiligdom; het aanschijn zoeken/zien van God en de reeks opklimmen naar de hemel, respectievelijk het beklimmen van de berg
Apokalyps 7,2-4.9-14
Het is aan te bevelen, minstens in de eigen voorbereiding, dit hoofdstuk helemaal te lezen. Dan wordt namelijk duidelijk dat we te maken hebben met een cruciaal moment in Openbaring. De ik-figuur in het boek is immers, na het schrijven aan de zeven gemeenten, opgeklommen naar de hemel om daar te gaan zien wat er ‘geschieden moet’ (Apok. 4,1-3). Dan breekt het moment aan waarop vier engelen aan de vier hoeken der aarde de vier winden vasthouden, om te voorkomen dat de aarde, de zee en de bomen schade toegebracht wordt (Apok. 7,1-3). Dat is het moment dat voorafgaat aan het openen van het zevende zegel van de boekrol, die de ik-figuur omvat ziet in de rechterhand van ‘Hem, die op de troon zit’ (vgl. Apok. 5,1; 8,1).
Dit is ook het moment, waarop de knechten van God zelf met een zegel op hun voorhoofd getekend worden (Apok. 7,3v; feitelijk is dít het zevende zegel!): honderdvierenveertigduizend ‘verzegelden’ uit alle stammen van de kinderen van Israël (Apok. 7,4-8). En in hun gevolg verzamelt zich een grote schare uit alle volken, natiën en talen, die gekleed is in witte gewaden, met palmtakken in de hand (Apok. 7,9). Staande voor de troon en voor het Lam roepen zij uit: ‘De verlossing is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam’ (kbs vertaalt sotèria: ‘verlossing’/‘redding’ hier ten onrechte met ‘overwinning’). En vervolgens heffen al de engelen en de vier dieren een lofzang aan, samen met de reeds eerder verzamelde oudsten, die eveneens gekleed zijn in witte klederen (Apok. 7,11v; vgl. Apok. 4,4-12!). Dan volgt er een korte, quasi retorische dialoog tussen een van de oudsten en de ik-figuur (Apok. 7,13-17).
Het lectionarium eindigt bij vers 14. Ook hier verdient het aanbeveling de aansluitende verzen tot het einde van het hoofdstuk mee te lezen. Want in deze verzen krijgen we zicht op de herkomst van degenen die gekleed zijn in witte gewaden. Ze komen uit de grote verdrukking en zij hebben hun gewaden gewassen en wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom staan zij als verlosten voor de troon, om God dag en nacht in zijn tempel te vereren. En God zelf zal zijn tent over hen uitspreiden (Apok. 7,15). Zij zullen geen honger en dorst meer lijden, de zon zal niet op hen vallen, noch de hitte, want het Lam ‘zal hen weiden en voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen’ (Apok. 7,16v). Dát is het uiteindelijke perspectief!
We horen hier het ene psalmwoord door het andere heen klinken, kunstig vervlochten met citaten uit Jesaja en Ezechiël (vgl. Ps. 121,6; Jes. 49,10; Ps. 91,5v; Ps. 23,1v; Ezech. 34,23; Jes. 25,8).
Er zijn nog meer verwijzingen, ook naar andere delen uit de Schrift. We zien motieven die nadrukkelijk verwijzen naar het boek Exodus, naar de Uittocht uit het Land der Verdrukking (de woordelijke betekenis van het Hebreeuwse Mitsraïm, dat wij nogal obligaat vertalen met Egypte). De context bij uitstek van Verlossing! Ook het beeld van de tent die God zal uitspreiden wordt aan Exodus ontleend (vgl. Ex. 33,7-11). Het meest uitgesproken in zijn verwijzing is natuurlijk ‘het bloed van het Lam’. In Exodus 12 vinden we de instructie om met het bloed van het Lam de deurposten te bestrijken: ‘En het bloed zal u dienen als een teken aan de huizen waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij’ (Ex.12,13; ‘voorbijgaan’ als woordelijke betekenis van Pesach/Pasen). Bloed bewerkt verzoening, want ‘de ziel van het vlees is in het bloed’ (vgl. Lev. 17,11; Ex. 24,8). En natuurlijk klinkt hier, in het beeld van het wit wassen ook de bekende boetepsalm door: ‘Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw’ (Ps. 51,9).
Dan is er de thematiek van de Knechten, ontleend aan de profetieën van Jesaja. Zij zijn de nazaten van de Knecht van JHWH, het heilig zaad dat uit de tronk van Jesse verwekt is (Jes. 65! vgl. Jes. 4,2-6; 6,13; 53,2.10; 54,17). In hen worden alle stammen van Israël gerechtvaardigd. En het heil gaat op over alle volken en natiën als de rijzende dageraad (vgl. Jes. 8,23–9,6; Jes. 56,6-8! vgl. Apok. 22,16v).
Verder is er nog de eigenaardige positie die de ik-figuur inneemt. Bedoeld in het boek Openbaring is Johannes, ‘uw (!) broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en in de volharding in Jezus’ (Apok. 1,9). Hij krijgt de opdracht de zeven gemeenten te schrijven (vgl. Apok. 1,19–2,22). Hij wordt er ook getuige van, hoe het verzegelde boek door het Lam geopend wordt, zegel voor zegel (Apok. 5–9). En hij wordt door een van de oudsten geïnstrueerd over de herkomst van degenen die gekleed zijn in de witte gewaden, en over hun bestemming (Apok. 7,13-17). Hij is ook degene die de opdracht krijgt het boek, wanneer het volledig geopend is, op te eten. Zo wordt deze ik-figuur stapsgewijs geplaatst in de lijn van de profeten Jesaja en Ezechiël (vgl. Jes. 8,16vv; Ezech. 2,8–3,3; Ps. 19,9; Ps. 40,8v).
Omdat de naam van Johannes alleen aan het begin van het boek wordt genoemd, kan de ik-figuur ook gaan fungeren als identificatiemodel. Dat werkt des te sterker als we Openbaring als één doorlopend geheel lezen en we ons laten meenemen in de ontwikkeling van deze ik-figuur. Dan ontstaat er ook ruimte voor vragen aan onszelf. Maken wij ons ‘de boekrol’ ook zo eigen, dat we hem ‘belichamen’? Hoe volhardend zijn wij ‘in Jezus’? Delen ook wij daadwerkelijk ‘in de verdrukking’ waar Johannes onder te lijden heeft? En mogen we, naarmate we delen in ‘de verdrukking’ ook delen in het perspectief van ‘de verlossing’
1 Johannes 3,1-3
Alle voorafgaande thema’s worden in deze lezing uit de eerste brief van Johannes verdicht en toegespitst. Is er in de Openbaring van Johannes sprake van knechten, hier worden ‘wij kinderen van God genoemd’ (1 Joh. 3,1-2; vgl. Joh. 1,12). Maar wat wij uiteindelijk zullen zijn is nog niet geopenbaard. Want dat loopt parallel met de openbaring van God zelf (1 Joh. 3,2). En in die zin ligt het ‘nog-niet’ uit het boek Openbaring met recht nog in het verschiet.
Want dan zal blijken dat wij aan God zelf gelijk zullen zijn. Dan zullen wij immers zijn, zoals wij vanaf den beginne bedoeld zijn: ‘Geschapen naar zijn beeld en gelijkenis; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen’ (Gen. 1,27). En ieder die ‘deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is’ (1 Joh. 3,3; zo NBG, overeenkomstig het Grieks). Ook hier zien we weer het thema van de reinheid (vgl. Ps. 24,3v en Apok. 7,14).
Matteüs 5,1-12a
Heel het visioen uit het boek Openbaring vinden we hier als het ware weerspiegeld aan het begin van de Bergrede. Bij het zien van de menigte gaat Jezus vóór, de berg op en nadat hij is gaan zitten, komen de leerlingen bij hem (Mat. 5,1). We herkennen de menigte, het opklimmen en het zitten en de hemel uit Openbaring, met zijn parallel van de berg uit de psalm. En ook de leerlingen kunnen gevoeglijk beschouwd worden als de representanten van de twaalf stammen van Israël, zoals wij die aantreffen in Openbaring. Alleen de entourage is minder eschatologisch, meer concreet en hier en nu. Want elke zaligspreking is van een verrassende eenvoud en helderheid en zeer rechtstreeks. En natuurlijk herkennen we direct de zuiveren van hart. Zij zullen God zien, ja zelfs kinderen van God genoemd worden (vgl. 1 Joh. 3,1v; Ps. 24,6; Apok. 7,9v).
Het zijn de gelouterden, die de grote verdrukking doorstaan en zich kunnen scharen in de rij van de profeten die vóór hen vervolgd zijn (Mat. 5,12b; jammer dat het lectionarium deze passage eindigt bij vers 12a. Het gaat toch immers om állerheiligen!?). Zij, de vervolgden en de gelouterden, dragen de verdrukking om zijnentwille (Mat. 5,11).
Dat brengt ons weer terug bij Johannes aan het begin van zijn Openbaring. Was hij niet onze ‘broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en de volharding in Jezus’ (Apok. 1,9)? En nodigt hij ons niet uit, ook die ontwikkeling door te maken en ook daadwerkelijk te delen ‘in de verdrukking’? Ingaan op zijn uitnodiging betekent dat we ook mogen delen in het perspectief van de verlossing. Dan behoort ook óns het Rijk der hemelen! Dan zullen we getroost worden en het land bezitten en kinderen van God genoemd worden. En dan zijn die nieuwe hemel en die nieuwe aarde werkelijk compleet! (Mat. 5,4.5.10; vgl. Apok. 7,16v; Jes. 25,8; vgl. Apok. 21,1-7).
Literatuur
Jan Willem van Henten, ‘De Openbaring van Johannes’, in Jan Fokkelman en Wim Weren (red.), De Bijbel Literair, Zoetermeer 2003.
Peter Schmidt, Ongehoord, Christen zijn volgens de Bergrede, Leuven 2009.
Preekvoorbeeld
De Drentse zanger Daniel Lohues zingt op zijn laatste cd Hout Moet het lied: ‘Bij de hemel in de rij’.
Hij neemt de luisteraar mee met een godsdienstig motief uit zijn katholieke jeugdjaren maar zingt vooral over mensen, mensen die goed doen omdat ze niet anders kunnen. Die goed zijn, al staan zij daar zelf niet bij stil. Ze zien wat een ander nodig heeft. Er zit geen kwaad in hen. Onopvallend sluiten zij zich aan achter in de rij bij de hemel, zoals zij heel hun leven gewend zijn geweest te doen. Maar… zonder gemor over voorkruipen, mogen juist zij voorgaan!
De lezing uit het boek Openbaring geeft ons de kans alvast eens langs die rij bij de hemel te lopen. Het geeft ons een inkijk in de selectie aan de poort. Die lezing neemt ons mee naar de hemel, maar houdt ons, zeker in het licht van de zaligsprekingen van Jezus, tegelijk op aarde. We wonen een hemelse liturgie bij en staan tegelijk aan de voet van de berg die Jezus is opgegaan. We kunnen ons aansluiten bij de mensen die rond de troon van de Allerhoogste staan, maar zijn tegelijk bij de mensen op aarde met hun verdriet en pijn, altijd hongerend, met al hun angsten en onvrede.
Bij de hemel in de rij. Waar moeten wij ons zelf plaatsen?
De sfeer van de eerste lezing is die van dreigende rampspoed. Het gaat tekeer op aarde. Hemelse brandweer- en ambulancekrachten vliegen uit om te redden wat ze kunnen. Engelen houden de winden in bedwang die uit alle hoeken van de aarde verwoestend kunnen uithalen. In hun waaien klinkt de woede over onrecht. Zij zullen alles en allen wegvagen. Of toch… niet allen. Er zijn mensen die een stempel op hun voorhoofd krijgen, uit alle stammen van Israël. Zij zijn duidelijk herkenbaar en worden gespaard, zoals eens de engel des doods voorbijging aan de met bloed besmeurde deurposten, vlak voordat Israël wegtrok uit Egypte. De redding is ook wereldwijd. Uit alle volkeren zijn er mensen, ontelbaar veel, gekleed in witte gewaden en gewassen in het bloed van het lam. Zij dragen palmtakken. Zij allen zullen veilig zijn. Hij die op de troon is gezeten zal een tent over hen heen spreiden. Ze zullen nooit meer honger of dorst lijden, geen zonnesteek of woestijngloed zal hen meer treffen. Het Lam in het midden van de troon zal hen weiden, en voeren naar de waterbronnen van het leven. God zal alle tranen van hun ogen afwissen. De ellende is voorbij.
Als je goed kijkt, daar bij dat ‘hemelse high-society-gebeuren’, zie je de wereld omgekeerd. Geen gekroonde hoofden en jetset, geen mensen die dagelijks het nieuws halen omdat zij het gemaakt hebben in onze wereld. Het is hetzelfde slag mensen als die bij Jezus staan aan de voet van de berg. Onbegrijpelijk voor de wereld van het grote geld, van macht en aanzien, de wereld waarnaar we opkijken omdat het als een sprookje is, zijn het mensen zonder ‘bling bling’. Wat koop je er immers voor als je arm van geest bent, een zacht gemoed hebt, een warm hart, een onstilbaar verlangen naar recht en vrede, en in het verdomhoekje wordt geschopt?
Zij worden gezien, worden zalig verklaard en gelukkig geprezen.
Johannes schildert ogenschijnlijk het einde van de wereld, maar schildert vooral het einde van een wereld van onrecht, een wereld die slachtoffers eist. Het goede nieuws is: de reddingsactie is begonnen. Daarbij gaat het om het bewaren en behoeden van kwetsbaar leven. Het gaat om de aarde en de hemel nieuw. Het gaat om nieuwe mensen, mensen die helemaal gaaf worden, zoals de psalm dat bezingt: ‘mensen die rein zijn van handen en zuiver van hart, die hun zinnen niet zetten op wat kwaad is’.
Ze zijn zo goed als God.
Het is de omgekeerde wereld. De wereld binnenste buiten. Het is alsof je niet meer kunt weten wat droom is of werkelijkheid. Die hemelse droomwereld van Johannes is meer een echte wereld dan de aardse werkelijkheid waarin veel mensen niet meetellen. Daar zijn zij buitengesloten. En toch… zij zijn meer dan slachtoffer. Zij hebben iets in zichzelf bewaard wat je als mens niet mag opgeven, mens te zijn naar het beeld dat God zich van mensen had gemaakt. Zij zijn in de wereld zelf een reddende engel. Juist zij zijn welkom in de hemel.
Zo’n engel die altijd voor iedereen klaarstaat, in de nacht nog in de weer. Een engel van een mens die oude mensen begeleidt naar de dood, collecte loopt, geen kwaad zegt, en inspringt bij alle nood. Zo’n engel die zich niet opdringt.
Of iemand die, als een Franciscus met een klein gebaar zorg heeft voor ieder dier, en ook nog een kaarsje brandt bij Franciscus’ beeld.
Zulke mensen hoeven niet in de rij te wachten voor de hemelpoort. Als zo iemand aankomt bij de hemelpoort, mag die iedereen voorbij die daar wel moeten wachten, bij de hemel in de rij.
Dat is een sympathieke gedachte, die helemaal overeenstemt met wat wij vandaag horen. We mogen de heiligen herkennen in gewone mensen, in mensen die goed doen al staan ze niet op een heiligenkalender.
Jo Beckers, inleiding
Nico Kok, preekvoorbeeld