- Versie
- Downloaden 39
- Bestandsgrootte 308.38 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 12 februari 2021
23 oktober 2011
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 22,20-26; Ps. 18; 1 Tess. 1,5c-10; Mat. 22,34-40 (A-jaar
Inleiding
Thora-lezing: Exodus 22,20-26
In Exodus 19-24 sluit JHWH een liefdesverbond met zijn volk. Nu het uit Egypte bevrijde volk volop te eten en te drinken heeft (15,22-17,7) en dus niet meer met brood en spelen gemanipuleerd kan worden, laat de Bevrijder zich zien. Tegen JHWH en zijn afspraken kan het volk in vrijheid ja of nee zeggen. Erst kommt das Fressen, dann die Moral! Tot vrijheid in verantwoordelijkheid roept JHWH zijn volk op. Alle slavernij – ook ten opzichte van God – is definitief achter de rug, in de Schelfzee vernietigd (13,17-15,21). Op de berg Sinaï laat de Bevrijder zich zien door van zich te laten horen. Tien richtinggevende Woorden geeft hij, om ook in het veelbelovende land, bij hem, de Bevrijder te blijven (19-20). Als refrein klinkt bij al deze Tien Woorden: ‘Ik ben de Bevrijder, je God, die jou heeft doen uittrekken uit het land Egypte, uit het huis van de dienstbaarheid’ (20,2). In verbondenheid met deze bevrijdende God dient Israël de Tien Woorden op een bevrijdende wijze te interpreteren en te doen.
Deze God, de Bevrijder liefhebben heeft consequenties voor de liefhebbende omgang met de naaste die op je weg komt (20,13-17). In het zogenaamde ‘Verbondsboek’ (20,22–23,33) worden deze wegen ten vrijheid verder uitgewerkt. Hoe ga je om met de vreemdeling, de weduwen en wezen (22,20-30)? Hoe behandel je je naasten en hoe kom je voor haar/hem op (23,1-12)? Hoe houd je vreemde goden buiten de deur en blijf je wandelen met je Bevrijder, hoe zegen en prijs je de Eeuwige (23,13-33)? Op de berg wordt het liefdesverbond tussen de Bevrijder en zijn volk Israël gesloten: ‘Alles wat JHWH zegt zullen wij doen en ter harte nemen!’ (24,7).
Onze perikoop – Exodus 22,20-26 – is een onderdeel van Exodus 22,20-23,9 dat begint en eindigt met een tekst over de omgang met vreemdelingen (inclusio):
Vreemdelingen mag je niet uitbuiten of onderdrukken,
want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte (22,20).
Vreemdelingen mag je niet uitbuiten.
Jullie weten immers hoe het voelt om vreemdeling te zijn,
omdat jullie zelf vreemdelingen zijn geweest in Egypte (23,9).
Nadat ‘buitenlandse’ afgodische praktijken zijn afgewezen (22,19), onderstreept de Thora dat de vreemdeling zelf niet mag worden afgewezen. Het is opvallend dat de vreemdeling eerder wordt genoemd dan de eigen volksgenoot. De vreemdeling (ger) is niet een buitenlander die voor korte tijd op bezoek is, maar iemand die te midden van de Israëlieten woont. Hij mist de bescherming van eigen familie en gemeenschap en heeft geen grondbezit. Hij is afhankelijk van de gastvrijheid van Israël. Van zijn zwakke positie mag geen misbruik worden gemaakt. De grondbezitters mogen hem niet uitbuiten. Hij moet te midden van de Israëlieten – die uit eigen ervaring weten wat het betekent vreemdeling te zijn: 3,7-9 – tot zijn recht komen (20,20; 23,9; Lev. 19,10.33v; 23,22). Aan de omgang met de vreemdeling zal zichtbaar worden of Israël een humane en solidaire gemeenschap is die gelijkwaardigheid, compassie en mildheid hoog in het vaandel heeft.
Weduwen en wezen missen de bescherming van hun man of vader (‘weduwnaar’ komt in dit rijtje niet voor omdat hij niet in een afhankelijke positie verkeert!). Wanneer er geen naaste verwant is die als losser (goel) voor hen opkomt, dient de gemeenschap dit te doen. Gebeurt dit niet, dan zal de Bevrijder het er niet bij laten zitten. Zij gaan Hem ter harte, voor hun klagen heeft hij een ontvankelijk oor (22,22-23; 3,7-9; Ps. 86,1; 146,9). JHWH hoort hun hulpgeschreeuw (22,22.26) en grijpt in. De woede/toorn van JHWH is een teken van zijn barmhartigheid, de Barmhartige komt op voor de ontrechten.
Het volk van God is bedoeld als een solidaire gemeenschap die in het door de Bevrijder geschonken land mag leven. Een ver-arm-de volksgenoot moet zonder winstbejag geholpen worden (22,24; Lev. 25,23.35-42). Ook zijn mantel – slaapzak en bescherming tegen kou – mag niet in pand gehouden worden, ook niet als hij overdag niet voldoende geld bij elkaar gebedeld of verdiend heeft om hem terug te kopen (Deut. 24,6.10; Am. 2,8). Op de Israëlieten rust een grote verantwoordelijkheid voor elkaar, omdat in de ogen van de Barmhartige iedere mens telt en met name de minste, voor wie hij bijzonder genadig is (22,25-26; Ps. 29,9; 33,20).
De Barmhartige identificeert zich met de minsten (vgl. Mat. 25,40.45). Hij zetelt hoog om beter de onaanzienlijken te kunnen zien en hen uit het stof te kunnen oprichten (vgl. Ps. 113). De Genadige kijkt met de blik van onderen, ‘namelijk vanuit het oogpunt van hen die uitgerangeerd zijn, slecht behandeld, onderdrukt, beledigd en machteloos. Kortom, vanuit het oogpunt van hen die lijden’ (Dietrich Bonhoeffer). Hij nodigt zijn volk Israël uit om ook zo met elkaar en de vreemdeling om te gaan. Om een solidaire en gastvrije gemeenschap te zijn, teken van Gods barmhartige menslievendheid.
Evangelielezing: Matteüs 22,34-40
In een discussie met de Sadduceeën over de opstanding van de doden, heeft Jezus zich een echte Farizeeër betoond. Net als de Farizeeën gelooft hij in de opstanding, omdat de God van Abraham en van Sara een God van levenden is (22,23-33).
In onze perikoop – 22,34-40 – gaan de Farizeeën met leermeester Jezus in discussie over de interpretatie en toepassing van de Thora. In de mondelinge traditie wordt de Thora in 613 (= getalswaarde van Thora) opdrachten uitgelegd: 248 geboden, omdat het menselijk lichaam 248 botten telt (= met heel je persoon) en 365 verboden, omdat het jaar 365 dagen heeft (= elke dag opnieuw). Met elkaar discussiëren de ‘rabbijnen’ in het leerhuis over het hart (= samenvatting) van de Thora en over het verschil tussen zware (bijvoorbeeld: ‘gewicht geven aan vader en moeder’, Ex. 20,12) én lichte (bijvoorbeeld het wonen in loofhutten, Lev. 23,42) opdrachten. Een van de Farizeeën, een Thorageleerde, vraagt aan Jezus: ‘Wat is de grootste opdracht in de Thora?’ Jezus zegt:
(a) Je zult liefhebben de Heer, je God
(b) met geheel je hart en geheel je ziel en geheel je verstand (Deut. 6,5).
(a’) Je zult liefhebben je naaste
(b’) als jezelf (Lev. 19,18.34).
Voor Jezus horen deze eerste en tweede opdracht onlosmakelijk bij elkaar en vormen ze samen de grootste (zwaarste/belangrijkste) opdracht. Ze vormen zijn samenvatting van de Tien Woorden (Ex. 20,1-17) en van de verbondsafspraken (Ex. 20,22–23,33) en zijn de grondslag van Thora en Profeten.
Het Bijbelse liefhebben heeft alles te maken met kiezen voor elkaar in recht en gerechtigheid, in goedheid en erbarmen en in betrouwbare trouw (vgl. Hos. 2,21-22). Het liefhebben van God en van de naaste (vreemdeling) horen bij elkaar (a-a’) en beide dienen te gebeuren met de hele persoon (b-b’); a’-b’ geeft een nadere invulling van a-b: het liefhebben van God komt tot uiting in het liefhebben van de naaste. Met woorden van Martin Buber: ‘de naastenliefde is slechts één der kanten van de liefde tot God. Als de mens zijn naaste liefheeft, rust de Sjechina tussen hen; de vereniging van naasten, die elkaar liefhebben, bewerkt vereniging in de hogere wereld.’ Elie Wiesel zegt het zo: ‘In de mens moeten we God beminnen, want de liefde tot God gaat langs de liefde voor de mensen. Wie exclusief van God houdt, d.w.z. met uitsluiting van de mens, reduceert zijn liefde en zijn God tot een abstractie.’ (vgl. 1 Joh. 4,19vv).
Behalve dat ‘als jezelf’ ‘met je hele hebben en houden’ betekent, wijst het er ook op dat je naaste er net zo een is als jij bent: een beeld van God én een broze en breekbare mens die net als jij is aangewezen op (Gods) barmhartigheid: ‘Heb je naaste lief die is als jij/de vluchteling, de arme, doe hen recht’ (Huub Oosterhuis). Wie je naaste is maakt onze Thora-lezing duidelijk. Voor Jezus vormt deze grootse opdracht het hart van Thora en Profeten. Hij benadrukt dat niet ik centraal staat, maar God en de ander.
Andere profeten en Thora-geleerden geven een andere samenvatting van de Thora:
‘Laat liever het recht stromen als water, en de gerechtigheid als een altijd voortvloeiende beek’ (Am. 5,24).
‘Er is jou, mens, gezegd wat goed is, je weet wat JHWH van je wil: niets anders dan recht te doen, trouw te betrachten en nederig de weg te gaan van je God’ (Mi. 6,8).
‘Eens ging een heiden naar Hillel en zei tegen hem: “Bekeer mij tot het jodendom op voorwaarde dat u mij de ganse Thora leert, terwijl ik op één voet sta.” Hillel nam hem in het jodendom op en onderwees hem als volgt: “Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook uw naaste niet. Dat is de ganse Thora. De rest is allemaal commentaar daarop. Ga heen en leer!”’ (bSjabbat 31a).
Paulus ‘lernt’: ‘Want de hele Tora wordt in dit éne woord vervuld: heb lief je naaste als jezelf!’ (Gal. 5,14; Rom. 13,8-10).
Franciscus zegt: ‘Gelukkig de mens die zijn naaste in diens broosheid draagt, zoals hij door hem gedragen wil worden, als hij in een soortgelijke situatie verkeert’ (Wijsheidsspreuken 18).
De God van Abraham en Sara en van Jezus Christus vraagt niet iets van ons, maar doet een appel op ons om met hart en ziel hem en de naaste/vreemdeling lief te hebben. Alleen zó wordt de blijde boodschap van Thora en Profeten gerealiseerd tot zegen van God en zijn mensen.
Literatuur
A. Mello, Mattheüs. De Schriftgeleerde. Het Evangelie als midrasj, Kampen 2002.
M. Poorthuis, Dialoog tussen de religies: Toekomst of verleden tijd? Over het belang van de dialoog voor theologie en samenleving, Tilburg 2011.
D. Bonhoeffer, Verzet en overgave, Baarn 2003,29.
M. Buber, Chassidische vertellingen, Katwijk aan Zee 1979 4e, 55.
E. Wiesel, Vuur in de duisternis, Katwijk aan Zee 1983, 37.
H. Oosterhuis, Halverwege, Kampen 2008, 7.
Preekvoorbeeld
Ik wil U vandaag uitnodigen naar ons hart te kijken. Hoe ziet ons hart eruit, zoals we hier nu zitten? Ons hart is in de loop van de jaren zeker veranderd, het is niet meer te vergelijken met het hart van een kind. Met het hart bijvoorbeeld van Anna. Anna is de hoofdpersoon van een schitterend boek, dat als titel draagt: Hallo mijnheer God... met Anna.
Anna is een meisje van zeven jaar en ze heeft een zeer oorspronkelijke verhouding met God, die ze ‘mijnheer God’ noemt. Voor Anna is het heel vanzelfsprekend van mijnheer God te houden, want mijnheer God houdt ook van haar. Hij houdt van haar op een heel andere manier dan dat mensen van elkaar houden. Mensen geven elkaar kusjes aan de buitenkant, maar mijnheer God is anders. Mijnheer God kan helemaal binnenin van je houden. Hij geeft je kusjes aan je binnenkant.
Anna houdt van mijnheer God met heel haar kleine hart, met heel haar kleine verstand en alles wat ze heeft. Ze staat open voor alles om haar heen en alles wat ze vindt op haar weg – in de straten van de stad of langs de oever van de rivier – krijgt ze van mijnheer God. Daarom bergt ze alle vondsten, als kleine schatten, in haar jaszakken. Anna’s hart staat nog wagenwijd open voor de mensen die ze ontmoet, die ze op een vindingrijke, spontane en onbevooroordeelde wijze tegemoet treedt. Ja, Anna’s hart is nog onbeschadigd.
Misschien dat wij vroeger ook zo waren. Maar die tijd is voorbij ... want er was iemand die ons kwetste, ons hart sloot zich. Er was iemand die inbreuk deed op onze privacy, ons hart werd bang om iemand toe te laten. Er was iemand die misbruik maakte van ons vertrouwen, ons hart werd wantrouwig. Er was iemand die ons in de steek liet, ons hart brak. Er was iemand die ons bedroog, ons hart verhardde zich. Er was iemand van wie we hielden die stierf, ons hart versteende.
En dan horen we vandaag in de lezing: ‘Bemin God met heel je hart en je naaste als jezelf!’ Hoe kunnen we wij, met een hart dat getekend is door het leven, beminnen?
Gelukkig zegt Jezus er niet bij hoe ons hart eruit moet zien. Klaarblijkelijk is ieder hart goed genoeg: of het nu versteend, verhard, gesloten, wantrouwig, bang of gebroken is. Als je er maar mee bemint.
Niet alleen God, maar ook degene die naast je is. In de Hebreeuwse grondtekst staat letterlijk: ‘Bemin je naaste, want die is zoals jij.’
Bemin je naaste, want die is zoals jij. Mensen lijken aan de buitenkant vaak heel verschillend. Maar als ik aan u, een voor een zou vragen, wie u bent en wat u heeft meegemaakt, hoe uw leven en uw hart eruit ziet, dan zal ik merken dat er achter al die verschillende buitenkanten zich binnenkanten verschuilen die helemaal niet zoveel van elkaar verschillen. We maken allemaal vergelijkbare dingen mee: plezier, vreugde, verdriet, onrechtvaardigheid, pijn. Ons hart veranderde erdoor, maar bijna altijd is er ook nog een glimpje van ons ‘Anna-hart’ te vinden.
Bemin je naaste, want die is zoals jij. Ook al hebben we vervelende karaktertrekjes, zijn we niet altijd even aardig, maken we fouten, voelen we ons soms een vreemde eend in de bijt, moeten we elk dubbeltje dat we hebben omdraaien, zijn we ontrouw in onze contacten, zijn we eenzaam, weduwe of wees. Zijn we vluchteling of vreemdeling, zijn we getekend door verdriet of pijn. God houdt van ons.
En als u zich in deze omschrijvingen op dit moment niet herkent, dan zou het heel goed mogelijk zijn dat dat in het verleden wel het geval was of dat dat in de toekomst het geval zal zijn.
Bemin je naaste, want die is zoals jij. Bemin je naaste, jullie binnenkanten zijn vergelijkbaar. Allemaal hebben we een hart, dat er niet meer helemaal uitziet als dat van Anna. Dat besef maakt dat je niet meer of beter bent dan de ander, dat maakt je vrij! Vrij om van de ander te houden, zoals ook God van ons blijft houden. Juist van onze binnenkant. Dit besef maakt het niet makkelijk, maar kan ons er wel toe aanzetten om het te doen.
Beminnen: we kunnen het leren, door te oefenen. Met vallen en opstaan, een leven lang.
Hillel, een beroemde Joodse rabbijn, vatte de joodse wet eens als volgt samen: Wat vervelend is voor jou, doe dat niet je naaste aan. Dat is de hele Thora, de hele Wet. Ga en leer. Ga en breng in praktijk.
Jezus vat de Thora op zíjn manier samen door te zeggen: ‘Bemin God met heel je hart, heel je verstand en al je krachten. Bemin je naaste als jezelf.’
We kunnen zijn woorden tot het hart van ons leven maken. Hoe? Door ze te doen!
Henk Janssen ofm, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld