- Versie
- Downloaden 41
- Bestandsgrootte 300.52 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 26 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
13 maart 2011
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 2,7-9; 3,1-7; Ps. 51; Rom. 5,12(.17)-19; Mat. 4,1-11 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen staan in een duidelijke samenhang waarbij de passage uit de Romeinenbrief een sleutelpositie inneemt. Paulus zet Adam, die de dood over heel de mensheid afriep, tegenover Jezus Christus, die alle mensen leven en gerechtigheid bracht. Paulus schrijft hoeveel onheil één mens teweegbracht. Toch woog dit onheil niet op tegenover de overmaat van genade en redding die ook één mens ons bracht. Hoe de dood met het kwaad de wereld in kwam, vertelt Genesis. In het evangelie lezen we hoe Christus dat kwaad weerstond. Eén was in staat om alle kwaad om te buigen tot redding voor ons.
Genesis 2 en 3
Dat betekent dat Genesis op de klassieke manier gelezen wordt als een geschiedenis van zonde, schuld en straf. Er zijn evenwel andere duidingen van Genesis 2 en 3 waarin de zogenaamde zondeval gezien wordt als een blijk van volwassenwording. Het leven in de hof van Eden heeft iets van een Kindergarten. Mensen ontwaken daar na verloop van tijd uit hun kinderlijke onschuld. Hun ogen gaan open. Zij dragen voortaan zelf verantwoordelijkheid voor hun leven. Al kost hun dit het paradijs. De beroemde psychoanalyticus Erich Fromm spreekt over de mens die ‘zichzelf schept met zijn eerste daad van vrijheid – de vrijheid om ongehoorzaam te zijn’ (p.66). Hij ziet het hele Oude Testament als een voortgaand proces van emancipatie van mens én God.
Genesis 2 begint met een summiere beschrijving van de hof Eden, die rijk aan bomen is, aantrekkelijk om te zien. Niet alleen de beide bomen waarvan de mens niet mag eten, waren een lust voor het oog. Het is dus niet zo dat de mens uitgerekend van deze bomen wilde eten, omdat zij zoveel aantrekkelijker waren dan de andere bomen.
Raadselachtig is evenwel het verbod in het paradijs. Waarom brengt God de mensen in een situatie waarin zij ‘vallen’ kunnen? En waarom geeft God leven aan de slang die Eva verleidt van de verboden vrucht te eten? Verbod en verleiding zijn twee factoren die aan de basis liggen van de fatale afloop. In de theologie is minder met deze twee vragen geworsteld, maar meer met het aandeel van de mens. Deze hoofdstukken uit Genesis hebben de basis gelegd voor de christelijke erfzondeleer. Deze hoofdstukken zijn even belangwekkend geweest en gebleven voor de joodse traditie. Er is over deze eerste hoofdstukken van de bijbel niet alleen veel nagedacht over zonde en schuld. Ook zijn verregaande conclusies getrokken omtrent de relatie God en mens, en over de verhouding tussen mannen en vrouwen. Zo hebben juist deze hoofdstukken het onderscheid tussen vrouwen en mannen vergroot en gelegitimeerd. Ze hebben seksisme gevoed. Het is in Genesis 3 tenslotte de vrouw die zich verleiden laat. De vrouw draagt als eerste schuld, en krijgt daarom de schuld. Paulus zal deze volgorde als argument benutten ter verklaring voor de achterstelling van de vrouw ten opzichte van de man (1Tim. 2,14; zie ook 2 Kor. 11,3 waar nadrukkelijk alleen Eva wordt genoemd). In de rabbijnse traditie wordt dit seksisme echter genuanceerd. In midrasjim, oude joodse bijbelcommentaren, wordt geconcludeerd op grond van het antwoord van Eva op de vraag van de slang, dat zij door Adam op het verkeerde been was gezet. Eva zegt namelijk tegen de slang dat hun niet alleen verboden is om de vrucht van de boom van goed en kwaad te eten maar dat het hun zelfs verboden is de boom aan te raken (Gen. 3,4). Dat laatste verbod is echter nooit door God uitgevaardigd. Dus concludeerden sommige rabbijnen dat deze aanscherping van de verbodsbepaling van Adam kwam. De reden waarom Adam dat zei, was om er zeker van te zijn dat Eva het niet in haar hoofd zou halen aan de boom te komen. Adam maakte met andere woorden uit voorzorg de haag om Gods Thora hoger. Maar uitgerekend die extra bepaling, uit bezorgdheid gevoed, wordt nu haar ondergang. Twijfel over de reikwijdte van het verbod is gewekt als de slang kan laten zien dat er helemaal niets gebeurt als je de boom aanraakt (v. 4). Nu concludeert Eva dat ze dan waarschijnlijk ook wel straffeloos van de vruchten mag eten. In deze uitleg leggen de midrasjim de schuld in feite bij Adam. Als hij Eva gewoon vertrouwd had en geen extra verbod bovenop Gods verbod had bedacht, was het vast goed afgelopen.
Hoe het ook zij, hun ogen gaan open voor hun misgreep en hun naaktheid. Kan het zijn dat oog hebben voor je naaktheid een ander begrip is voor je schamen? De straf voor de overtreding zal nu ook de dood zijn, zoals was aangekondigd in Genesis 2,17. Strikt genomen wordt de mens in Genesis voorgesteld als van nature onsterfelijk. Daarom mogen Adam en Eva na hun bestraffing niet meer in de tuin blijven, omdat God terecht bang is dat ze om verlost te worden van de dood zich alsnog zullen vergrijpen aan de vruchten van de boom des levens (Gen. 3,22). Gods zorg dat de mens niet nóg een verbod overtreedt, brengt hen buiten het paradijs. De mensen zijn nu buiten hun oorspronkelijke plaats. Ze missen hun bestemming.
Matteüs 4
De verzoeking van Jezus in de woestijn is een boeiende pendant van Eva’s verzoeking. De duivel is er van meet af aan op uit Jezus te onttronen, maar niet zonder instemming van God. Er staat immers dat Jezus door de Geest gedreven de woestijn in gaat. Hier dringt zich een parallel aan met de proloog van Job (Job 1 en 2) waar satan van God de ruimte krijgt om Job uit te testen. De drie verzoekingen waaraan Jezus onderworpen wordt, stranden op zijn trouw aan God en diens Woord. In Jezus is geen enkel verlangen naar macht. De zorg om het dagelijks brood (eten en drinken) en de kwetsbaarheid van het lijf (de val van grote hoogte) worden erkend maar nergens bezworen met goddelijke noodgrepen. Hij grijpt ook niet naar de hoogste aardse macht door voor de duivel te knielen. Jezus kent zijn plaats voor God en de mensen. Matteüs laat zien dat Jezus de hele geschiedenis in archetypische zin overdeed. Wat begint met de paradijselijke vreugde over zijn komst (de doop in de Jordaan) wordt gevolgd door een ontmoeting met de duivel die hem verzoekt. Maar hij loopt niet in diens val. Er bestaat niet zoiets als een noodlottige herhaling. Deze mens bleef standvastig. Jezus werd beproefd als wij, evenwel zonder te zondigen, volgens de Hebreeënbrief (4,15). De vicieuze cirkel is doorbroken. Maar Paradise regained ligt nog achter de horizon. We zijn pas aan het begin van de Veertigdagentijd.
Literatuur
Erich Fromm, Gij zult zijn als goden. Een radicaal humanistische interpretatie van het oude testament en zijn traditie, Bijleveld, Utrecht 1977 (oorspr. 1966).
Marcel Poorthuis, Sexisme als zondeval: Rabbijnse interpretaties van het paradijsverhaal’ in Tijdschrift voor Theologie 3 (30) 1990, 234-258.
Preekvoorbeeld
Vandaag gaat het over verleidingen of bekoringen. Iedere mens krijgt ermee te maken. De vraag is: herken je ze? Of heb je pas in de gaten dat iets een verleiding was, als het te laat is? En als je de verleiding wél herkent, wat dan? Het is veelbetekenend dat dit onderwerp wordt geplaatst aan het begin van de vastentijd. Wie van ons kent dat niet? Je maakt goede voornemens om in de vasten iets extra’s achterwege te laten. En daar komen al de gedachten: ‘Is het wel goed dat ik dat doe?’ Of: ‘Als anderen merken dat ik iets voor de vasten achterwege laat, ga ik af als een gieter...’ ‘Misschien is het wel slecht voor de gezondheid.’ ‘Trouwens, ik merk dat de pastoor ’s avonds ook nog gewoon zijn borreltje drinkt…’ enzovoort. En zo wordt een goed voornemen onmiddellijk aangevallen door op het oog verstandige gedachten. Bekoringen. Verleidingen.
Wij bevinden ons min of meer in de situatie van Jezus. Die kreeg ook te maken met bekoringen, toen hij aan het vasten was. Blijkbaar is dat voor verleidingen een gunstige tijd.
Hoewel, in het eerste verhaal hoorden we hoe Adam en Eva werden bekoord. In het paradijs. Die waren dus bepaald niet aan het vasten. En toch zag de verleiding kans aan boord te komen. Hoe? Door een beroep te doen op een verlangen dat nog niet vervuld was. Verlangen naar ‘méér’. ‘Mag je werkelijk niet van die boom eten…?’ Je kunt het vervangen door elk verlangen dat jij met je meedraagt. Die fiets die niet op slot staat. Goh, de mijne is net gestolen; en als ík hem niet meeneem, neemt een ander hem mee… De kassajuffrouw bij de supermarkt geeft terug van vijftig terwijl ik met een briefje van twintig heb betaald: had ze maar beter op moeten letten; trouwens, zo’n supermarkt merkt daar niks van. Als ik voor mijn studie een werkstuk moet maken: iets van internet plukken en dat onder je eigen naam inleveren. In het restaurant vergeten ze iets in rekening te brengen: mooi meegenomen. En ga zo maar door. Verleidingen.
Hoe ging dat bij Jezus? Tot drie keer toe zegt de verleiding: ‘Jij bent toch de Zoon van God…?’ Dat hadden Jezus en de omstanders enige dagen geleden bij zijn doop in de Jordaan inderdaad te horen gekregen: ‘Dit is mijn veelgeliefde Zoon. Ik hou van hem!’ Daar was de hemel zo trots geweest op hem dat ze hem ‘mijn veelgeliefde zoon’ noemde. En waar was die hemel dan zo trots op? Op het feit dat Jezus zich had laten dopen in de Jordaan. Wie lieten zich dopen? De mensen die erkenden dat er in hun leven nog veel te verbeteren en schoon te wassen viel. Rouwmoedige zondaars. Daar was Jezus tussen gaan staan. Daar hoorde hij thuis. Niet bij de beste stuurlui aan de wal, die met de vinger naar die viezeriken wezen. Nee, hij veroordeelde niet, hij liet hen delen in zijn liefdevolle aanwezigheid. Dat zou hij zijn hele leven blijven doen. En het zou hem niet in dank worden afgenomen: ‘Die? Die gaat om met tollenaars en zondaars.’ Tot op het laatste moment op het kruis, waar hij tussen de misdadigers kwam te hangen. Op die solidariteit: dáár was de hemel trots op: ‘Kijk, dat is mijn Zoon!’
Dat is iets heel anders dan de verleider suggereert: ‘Als jij inderdaad de Zoon van God bent, doe dan de spectaculaire dingen die daarbij horen: stenen in brood veranderen. De mensen zullen je adoreren.’ ‘Van de tempel springen, zodat God wel verplicht is je te hulp te schieten.’ ‘Mij aanbidden’, zegt de verleider. ‘De wereld zal aan je voeten liggen.’ Wat zegt de verleider daar? ‘Als je de verleiding aanbidt, als je valt voor de verleiding, zal je de baas zijn op de wereld.’ Is dat niet precies wat we welhaast elke dag om ons heen zien? Dat de wereld beheerst wordt door mensen die op verleidingen ingaan? En ik zelf? Ben ik in staat aan de verleiding te weerstaan? Hoe zou ik dat moeten doen?
Kent u die mooie legende van Sint Maarten, Martinus? Eens zat hij te bidden, toen hem een stralende gestalte verscheen. De verschijning had een purperen mantel aan, de kleding die bij een vorst paste, en op het hoofd een gouden kroon, afgezet met edelstenen. Zijn houding was waardig en met een vriendelijk rustig gezicht sprak hij Martinus aan: ‘Martinus, ik ben Christus, die jij al zo lang vereert. Je gebed is verhoord: eindelijk ben ik dan teruggekomen op aarde. En omdat jij mijn grootste vereerder bent, ben ik meteen naar jou toegekomen, zodat jij mij als eerste hulde kunt brengen.’ Maar Martinus reageerde in het geheel niet. Dus nam de gestalte weer het woord, nu met iets meer aandrang: ‘Martínus, heb je me misschien niet verstaan? Kijk, ik ben Christus. Ik ben naar je toegekomen. Daar heb je immers al zo lang om gevraagd in je gebeden. Welnu, daar ben ik!’ Maar Martinus reageerde nog niet. ‘Martinus?’ Nu boog de gestalte zich nog iets verder naar Martinus toe. ‘Martinus, wat scheelt eraan?’
Toen richtte Martinus zich tot de verschijning: ‘Als mijn Heer Jezus op aarde terug zou keren, zou hij niet in purper gekleed gaan en hij zou zeker geen kroon op zijn hoofd zetten. Hij zou niet komen om gediend te worden, maar om te dienen. U kunt mijn Christus niet zijn.’
Daarop verdween de verschijning, maar – aldus de legende – hij liet in de cel van Martinus een afschuwelijke stank achter.
Misschien kan de eenvoud van Christus ons helpen verleidingen te herkennen… en te weerstaan?
Wim Reedijk, inleiding
Dries van den Akker, preekvoorbeeld