- Versie
- Downloaden 27
- Bestandsgrootte 361.97 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
2 november 2017
Allerzielen
Lezingen: Jes. 25,6a.7-9; Ps. 23; Apok. 21,1-5a.6b-7; Luc. 23,44-46.50.52v; 24,1-6a (A-jaar)
Inleiding
De oorsprong van het feest van Allerzielen gaat terug tot het einde van de tiende eeuw. In 998 immers besliste Odilo, de vijfde abt van Cluny, om voortaan op 2 november de doden te herdenken. De thematiek van de dood, en in het bijzonder de overwinning op de dood, loopt dan ook als een rode draad doorheen de schriftlezingen van dit kerkelijke feest.
In het Oude Testament proclameert de profeet Jesaja hoe JHWH God de dood vernietigt. De psalmist looft God die hem bijstaat in het dal van duisternis en dood. In de lezing uit het boek Apokalyps verkondigt de auteur het aanbreken van een nieuwe wereld, waarin geen plaats meer is voor de dood en al het verdriet dat hij met zich brengt. De lezing uit het Lucasevangelie tenslotte evoceert in het verhaal van het lege graf hoe door Jezus’ verrijzenis de dood daadwerkelijk werd overwonnen.
God vernietigt de dood – Jesaja 25,8
Jesaja 25 is onderdeel van de zogenoemde ‘Apocalyps van Jesaja’ (Jes. 24–27). Toch kunnen deze hoofdstukken niet zonder meer als apocalyptische literatuur worden gekarakteriseerd. Immers, enkele cruciale kenmerken van de apocalyptiek – men denke aan een strikt dualistisch wereldbeeld, getallensymboliek en geheime kennis die slechts aan enkele ingewijden was geopenbaard – ontbreken in Jesaja 24–27. De hoofdstukken zijn veeleer eschatologisch van aard, in die zin dat ze het hebben over de eindtijd, waarin God een einde maakt aan de huidige wereld en er door Gods ingrijpen een nieuwe heilstijd aanbreekt. In Jesaja 24–27 worden dan ook twee steden tegenover elkaar gesteld: de verlaten stad die in puin ligt (Jes. 24,10; 25,2) versus de versterkte en veilige stad (Jes. 26,1). Binnen Jesaja 24–27 gelden Moab en Jeruzalem als types voor deze twee steden. Als historische achtergrond is een zoveelste Moabitisch-Judees conflict niet uit te sluiten.
Jesaja 25,6 sluit naadloos aan bij Jesaja 24,23. De tekst is onderbroken door Jesaja 25,1-5. Deze verzen zijn een danklied, waarin de auteur God rechtstreeks aanspreekt, in tegenstelling tot de verzen 6-12, waarin in de derde persoon over God wordt gesproken. ‘Deze berg’, waarover Jesaja 25,6 handelt, verwijst dan ook naar de berg Sion die in Jesaja 24,23 is genoemd. Het is op de berg dat God een feestmaal aanricht.
Naar analogie met aardse feesten wordt er bij het door God gegeven feestmaal gegeten en gedronken – het is een raadsel waarom in de liturgische lezing vers 6b, waarin de overvloed van het feestmaal wordt geëvoceerd, is weggelaten. Tijdens het feest zal God de ‘bedekking die over alle volken ligt, de sluier die alle naties bedekt’ (v. 7) verscheuren. Uit het volgende vers wordt duidelijk dat de auteur het over het vernietigen van de rouwsluier heeft. God wordt immers geproclameerd als degene die de dood vernietigt. Of de auteur het hier over de individuele verrijzenis heeft, is twijfelachtig. Veeleer lijkt het erop dat hij de heropstanding van Juda voor ogen heeft. God wist immers ‘op heel de aarde de smaad van zijn volk uit’. Wanneer dit gebeurt, zal Juda weer erkennen dat JHWH, de God op wie ze hoopten, ook daadwerkelijk hun God is, die hen heeft gered.
‘Ook in het dal van de dood bent u bij mij’ – Psalm 23,4
Psalm 23 is ongetwijfeld een van de meest bekende psalmen. De psalmist vertoeft in een euforie. In volle overtuiging roept hij het uit: ‘JHWH is mijn herder!’ (v. 1). Er is geen greintje twijfel te bespeuren in deze psalm. Integendeel, hij getuigt van een rotsvast vertrouwen in God, die hij looft als een herder die zijn kudde weidt. Zoals een herder die met zijn staf zijn kudde leidt naar grazige weiden en vredig water, en haar met zijn knots beschermt tegen wilde dieren, zo weet de psalmist zich omringd met Gods goedheid en liefde. Zelfs in het dal van duisternis en dood weet hij God heilvol nabij.
‘Zie, ik maak alles nieuw’ – Apokalyps 21,5
Ook in de nieuwtestamentische lezing uit het boek Apokalyps staat de thematiek van de overwinning op de dood centraal. In het visioen in hoofdstuk 21 – visioenen zijn een typisch kenmerk van de apocalyptische literatuur – krijgt de auteur een totaal nieuwe wereld voor ogen. In de plaats van de huidige hemel en aarde, die gedomineerd worden door het kwaad van de Romeinse overheersing, komt er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Opmerkelijk is dat de zee niet wordt vervangen in de nieuwe wereld. Mogelijk houdt dit verband met de voorstelling dat de zee symbool stond voor de onpeilbare chaos, die geen plaats heeft in deze nieuwe wereld. In plaats van de zee komt er een ‘bron van water dat leven geeft’ (v. 6). En net zoals in Jesaja, maakt de auteur van Apokalyps gebruik van het beeld van de stad: zoals een bruid die zich heeft klaargemaakt voor haar bruidegom, zo daalt het nieuwe Jeruzalem uit de hemel neer.
De nieuwe wereld rekent definitief af met het verleden: er zal geen dood meer zijn en geen verdriet. Daarmee wordt teruggekeerd naar het eerste Bijbelboek, het boek Genesis. Ook daar was er een ideale wereld in het vooruitzicht gesteld. Immers, de twee scheppings-verhalen, die geenszins een beschrijving beoogden te geven van een ver verleden, hadden een ideale schepping voor ogen, een wereld waarin alles perfect is – een paradijs – een wereld waarin geen plaats is voor chaos, lijden of dood. Maar de realiteit van de wereld bleek van een andere orde te zijn. Ook de lezers van Apokalyps ondervonden dit aan den lijve: naast de interne verdeeldheid binnen de vroege christelijke kerk was er de vervolging door de Romeinse overheerser. Nu, met het aanbreken van de nieuwe schepping waarin de auteur van Apokalyps gelooft en die hij wil verkondigen, zal deze ideale wereld worden gerealiseerd door God die alfa en omega is, begin en einde.
‘Waarom zoekt u de levende bij de doden?’ – Lucas 24,5
De overwinning op de dood staat tenslotte ook centraal in de evangelielezing, die aanvangt met de laatste verzen van het lucaanse passieverhaal. Vooraleer over de overwinning op de dood te spreken, benadrukt de evangelist immers de realiteit van Jezus’ dood en begrafenis. De passage begint dan ook somber, met de evocatie van algehele duisternis: door een zonsverduistering wordt het donker in het hele land. Ook het scheuren van het voorhangsel in de tempel – er is veel discussie over de vraag welk voorhangsel Lucas precies voor ogen had – staat bij de evangelist symbool voor de macht van de duisternis die het roer overneemt. Bij zijn gevangenneming op de Olijfberg had Jezus immers gezegd: ‘Dag in dag uit was ik bij u in de tempel, en u hebt me niet aangehouden, maar dit is uw tijd, nu de duisternis regeert’ (Luc. 22,53).
Vlak voor zijn dood laat de evangelist Jezus met een citaat uit Psalm 31,6 – ‘In uw handen beveel ik mijn geest’ – zijn vertrouwen in God, die hij ‘Vader’ noemt, uitdrukken. Later zal Stefanus bij zijn steniging dezelfde woorden gebruiken, maar dan gericht tot de verrezen Jezus (Hand. 7,59).
Het lucaanse lijdensverhaal eindigt met een korte episode over de eervolle begrafenis van Jezus door Jozef van Arimatea: zijn lichaam wordt in linnen gewikkeld en wordt begraven in een nieuw uitgehouwen rotsgraf. Na het ontbinden van het lichaam zouden de beenderen een tweede begrafenis krijgen in een ossuarium.
Echter, zover zal het niet komen. De dood heeft immers niet het laatste woord. Het graf is leeg. Het is in Jeruzalem – vergelijk met het verscheuren van de rouwsluier op de berg Sion in Jesaja 25,7 – dat de nieuwe wereld vorm krijgt met de verrijzenis van Jezus. De verrijzenis zelf wordt niet verhaald – anders dan bijvoorbeeld in het apocriefe evangelie van Petrus. Waar het op aankomt is de geloofsbelijdenis dat de dood is overwonnen. In het verhaal van het lege graf wil de evangelist proberen aanschouwelijk voor te stellen dat Jezus is ‘opgestaan’ uit de dood (zie 1 Kor. 15,4). Ook al probeerde de evangelist Jezus’ opstanding ‘tastbaar’ te maken doorheen het verhaal van het lege graf, nergens wordt Jezus’ verrijzenis voorgesteld als een terugkeer naar het aardse lichaam, anders dan bijvoorbeeld in het verhaal over de opwekking van de zoon van de weduwe van Naïn (Luc. 7,15) of de opwekking van Jaïrus’ dochter (Luc. 8,54v).
Door de verrijzenis is Jezus ‘in zijn heerlijkheid binnengegaan’ (Luc. 24,26). Het feest van Allerzielen getuigt van het geloof en de hoop dat alle overledenen in deze heerlijkheid mogen delen.
Preek
Inleiding
Allerzielen – we gedenken onze overledenen, degenen met wie we heel nabij het leven deelden, of mensen uit een wijdere kring, die ook deel uitmaakten van ons leven. Sommigen namen na een lang leven afscheid, met voldoening en berusting, anderen hadden menselijkerwijs gesproken nog niet mogen gaan, werden weggerukt door een ongeval of ziekte of door eigen wanhoop. En voor weer anderen was het aardse leven nog maar net begonnen of het eindigde al weer, voor de geboorte of vlak erna, of in de jongste jaren.
Voor al die mensen groot en klein, voor al die levensverhalen, al hun vreugde en hun tranen, is hier vanavond plaats.
We denken ook aan degenen die we niet persoonlijk kennen, maar wier lijden we in ons hart meedragen – de mensen die op de vlucht of door geweld en honger zijn omgekomen.
We zijn samengekomen voor het Aangezicht van God, Geheim van Leven, voor wie ieder schepsel kostbaar is en, zo zeggen we in geloof, in wie ieder mensenkind geborgen is, nu en over de grens van de dood.
Preek
Het verlies van een dierbare is een schok tot diep in je wezen. Het dringt maar langzaam tot je door, het is niet ineens te bevatten. Maar steeds groter en dieper wordt het besef: hij, zij, is overleden, weg uit dit leven, weg van mij, van ons, uit onze kring gevallen. Hoe is het mogelijk? Als je het hebt zien aankomen, heb je er naar toe geleefd, misschien ook samen, maar helemaal voorbereid kun je niet zijn. Een plotselinge dood is verbijsterend, maakt ons stil. Je beseft hoe ongelooflijk kwetsbaar een mensenleven is.
Op een oud graf in ons dorp staat: ‘Er is maar één schrede tusschen ons en de dood’. Eén schrede. Hoe weinig staan we erbij stil. En hoe graag zouden we soms die ene schrede, één stap, terug in de tijd kunnen zetten.
Van het verdriet en gemis in je hart kun je niet wegvluchten. Je kunt het soms even wegduwen, maar onherroepelijk dient het zich weer aan. En dat is ook nodig. Leed wil geleden worden, onder ogen gezien, doorleefd. Verdriet vraagt aandacht en zorg, tijd en energie. Ook van je omgeving: dat mensen nabij zijn, luisteren en blijven luisteren, en je de tijd geven. Je mag jezelf ook de tijd geven. Rouwen is een lange weg, een weg in onbekend land. Hoe lang is die weg? ‘Hoe ver is de nacht?’ zingt een lied, ‘Wachter, hoe ver is de nacht, hoe ver, hoe ver? De morgen komt, zegt de wachter, maar nog is het nacht’ (Hoe ver is de nacht, een lied van Huub Oosterhuis)
Zo diep en duister en lang kan gemis zijn. Aandachtige, zorgzame mensen kunnen het je helpen dragen, maar het is jouw weg, en die kun je alleen maar op jouw manier gaan.
De dood herinnert ons eraan hoe groot het mysterie van leven en dood is. In ons dagelijkse leven staan we er vaak niet bij stil, maar door de dood van een geliefde mens worden we stil gezét. Dat we er zijn, dat alles bestaat… het is één groot geheim.
Voor ons, mensen die willen leven in geloof, verwijst dit geheim naar de Bron van alle leven, naar God. Oneindig ver gaat dit geheim ons te boven. En toch is het nabij, is God nabij, daarvan getuigt heel de Schrift. In steeds weer andere verhalen en beelden wordt ons aangezegd: je bent niet alleen. Er is een goddelijke Aanwezigheid naast je, achter je, voor je uit, in je. Een herder, een gezel. Vertrouw je aan die Aanwezigheid toe, open je ervoor. Je wordt getroost, ook in je diepste leed.
Uit het boek Openbaring hoorden we: ‘En hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn. Geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij.’ Met moederlijke, vaderlijke zorg droogt God onze tranen.
Ook Jesaja gebruikt dat beeld. Er zal een maaltijd zijn voor alle volken, een feestmaal van recht en troost voor alle mensen die nu nog gebrek en onrecht lijden. Hun tranen worden afgewist, het floers dat de volken nog bedekt zal worden verscheurd, de dood vernietigd.
De profeet blikt niet in de toekomst, maar schouwt in de diepte. Hij ziet goddelijk verlangen, hij ziet hoe deze wereld is bedoeld: recht en vrede voor iedereen.
Mooie woorden, zou je kunnen zeggen, maar wat heb ík eraan, ik die nu leef met een schurend gemis in mijn hart, een leegte die pijn doet? Wat helpen mij die oude verhalen, nu? Een visioen van vrede, terwijl er overal pijn en strijd is? Waar gaat dit over? Draaien we onszelf geen rad voor ogen?
Je zou ook iets ánders kunnen zeggen, kunnen proberen, kunnen bidden: ‘Als het echt waar en betrouwbaar is, God, van dat feestmaal en dat u alle tranen zult afwissen… wil het me dan laten zien en laten voelen, nu ik zelf niet meer weet hoe verder. Als u een herder bent, wil me de weg dan wijzen door dit donkere dal.’ Zoals Jezus, die, aan het eind van zijn krachten, toen hij zich van God en alle mensen verlaten voelde, tóch bad: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn geest’.
(De woorden uit psalm 31 kunnen in deze viering gebeden worden als een kort avondgebed).
En toen is hij, over de onverbiddelijke grens van de dood, het Leven binnengegaan. Het lege graf getuigt ervan. Hij is verrezen, zegt de engel, voorgoed opgenomen bij God. Woorden over een goddelijke werkelijkheid die ons verstand te boven gaat, maar waar je je aan mag toevertrouwen. ‘Al het oude is voorbij,’ klinkt de Stem in het boek Openbaring, ‘Zie, ik maak alles nieuw.’
We worden bemoedigd, misschien mag je wel zeggen: uitgedaagd, om het erop te wagen met die Stem, om stap voor stap te gaan door het dal van diepe duisternis. Een gezel gaat naast ons en voor ons uit, een herder die ons behoedt en leidt, nu en later.
En ook al dacht je dat het nooit meer anders worden zou, het leven neemt je weer mee in nieuwe gebeurtenissen en ontmoetingen. Je verdriet wordt een onderstroom, in je ziel slijt een bedding uit. Je raakt er langzaam mee vertrouwd. Je weet daardoor hoe anderen te troosten in hun verdriet. En gaandeweg, dag na dag, wordt de lege plek in je hart tot ruimte, ruimte voor de schat aan herinneringen aan de geliefde, de geliefden, van wie je afscheid moest nemen. Een schat in je hart die je altijd met je meedraagt.
Bidden we om Gods nabijheid aan ieder die verdriet heeft. En dat we elkaar tot steun kunnen zijn.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld Marika Meijer