- Versie
- Downloaden 48
- Bestandsgrootte 204.02 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 9 februari 2021
24 september 2017
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,6-9; Ps. 145; Fil. 1,20c-24.27a; Mat. 20,1-16a (A-jaar)
Inleiding
Zowel in de lezing van Jesaja als in het evangelie volgens Matteüs is er een groot verschil tussen de werkelijkheid van God en die van onze wereld. Gods wegen en gedachten zijn niet te vatten. In de lezing van Jesaja probeert God met alle middelen de mensen te lokken, hij wil zich laten vinden, hij is dichtbij. In de gelijkenis in Matteüs gaat de landeigenaar zelf op zoek naar de mensen en roept hen, niemand wordt uitgesloten.
Jesaja 55,6-9
Als een koopman op de markt roept de Eeuwige in het begin van Jesaja 55 zijn volk toe, om naar hem te komen. Hij biedt gratis voedsel en drank in overvloed, zijn woord zal de honger stillen. Bij hem alleen is het ware voedsel te vinden. Een eeuwig verbond biedt hij zijn volk aan, luister onder de volkeren, als het maar naar hem komt (vv. 1-3).
Vervolgens klinkt in onze lezing de roep van de profeet in de verzen 6 en 7 om de Heer te zoeken, nu hij te vinden is en dichtbij. De roep ook om terug te keren naar de Heer, nu met het argument dat hij rijkelijk vergeeft. God is zo barmhartig dat elke vorm van angst misplaatst is.
Opnieuw neemt God het woord en maakt in de verzen 8 en 9 duidelijk hoe ondoorgrondelijk zijn wegen en gedachten zijn.
De daaropvolgende (niet gelezen) verzen spreken over de verbondenheid tussen hemel en aarde.
Filippenzen 1,20c-24.27a
Zie Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Matteüs 20,1-16a
De gelijkenis over de arbeiders in de wijngaard sluit direct aan bij het gesprek dat Jezus voert met de leerlingen over de bijna onmogelijkheid voor een rijk iemand om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan. Jezus gaat ook serieus in op Petrus, als deze hem vraagt, wat zij dan wel zullen krijgen. Zij hebben immers alles achtergelaten en zijn Jezus vanaf het eerste uur gevolgd (19,27). Het gesprek wordt bekroond met de woorden: ‘Vaak zullen de eersten de laatsten zijn en de laatsten de eersten’ (19,30). Tegelijkertijd is deze uitspraak een soort kopje voor de gelijkenis van onze lezing, die direct hierop volgt. Het zijn dezelfde woorden waarmee de gelijkenis in 20,16 eindigt, maar dan in omgekeerde volgorde (vgl. 20,8 waar dezelfde volgorde wordt gehanteerd als in 20,16). Het thema beloning wordt voortgezet in de gelijkenis en zelfs nog in de (niet gelezen) perikoop (20,20-28), waarin de moeder van de zonen van Zebedeüs aan Jezus vraagt of zij ter rechter en ter linker zijde van hem in het koninkrijk mogen zitten. Het antwoord van Jezus liegt er niet om: ‘Wie onder jullie de eerste wil zijn, moet jullie slaaf zijn’ (20,27).
De bedoeling van een gelijkenis is de toehoorders of lezers met behulp van bekende beelden uit het dagelijks leven iets uit te leggen over God en zijn koninkrijk. Ook wil de gelijkenis de mensen een nieuw inzicht geven en als gevolg daarvan oproepen tot een andere manier van leven. Om dat te bereiken, brengt de gelijkenis vaak een schok te weeg, ergernis ook; aan ons is het dan om de betekenis van die ergernis te achterhalen.
Alleen wanneer een wijngaard goed wordt onderhouden, zal hij goede vruchten opleveren. De landeigenaar van de gelijkenis is er kennelijk alles aan gelegen dat hij een goede opbrengst zal hebben. Van de vroege ochtend tot de late avond is hij continu op zoek naar arbeiders voor zijn wijngaard, dus niet enkel, zoals gebruikelijk, ’s morgens vroeg. Er moet kennelijk nog heel wat urgent werk worden verzet. Iedereen is welkom om voor hem te werken, er worden geen diploma’s verlangd en niemand wordt buitengesloten. Het contrast tussen de land-eigenaar die er telkens weer op uittrekt om mensen te zoeken en de arbeiders die eerder passief op de markt staan te wachten, is groot. Zelfs op het elfde uur (bij ons is dat vijf uur ’s middags) neemt hij nog mensen aan. Dat mag verbazing wekken, want om nu één uur voor sluitingstijd nog mensen aan te nemen, loont toch niet. Hier begint het beeld van een gewone landeigenaar al enigszins te wankelen, en al helemaal bij de uitbetaling van de arbeiders. De landeigenaar wordt nu ‘heer’ (kurios) van de wijngaard genoemd (20,8). Trok hij er tot nu toe zelf op uit om arbeiders in te huren, nu draagt hij zijn opzichter op om de arbeiders te roepen en het loon uit te betalen, te beginnen bij de arbeiders die het laatst gekomen zijn en dus het kortst hebben gewerkt. Had hij met de eersten één denarie per dag afgesproken, met de anderen luidt de afspraak dat zij krijgen wat hij billijk acht. Wat zou hij daarmee anders hebben bedoeld dan een loon evenredig aan de gewerkte uren? Met degenen van het laatste uur spreekt hij niet eens over een beloning, hij vraagt hun enkel waarom ze de hele dag niet werken. Hun antwoord luidt: ‘Niemand heeft ons gehuurd.’
Als de dag voorbij is vraagt de landeigenaar zijn opzichter om het loon uit te betalen, te beginnen bij de laatsten, die maar heel kort hebben gewerkt. De opzichter doet wat hem is opgedragen en geeft de arbeiders van het laatste uur één denarie, het loon voor een volle dag werk. De anderen die de hele dag hebben gewerkt, kijken toe en nemen nu automatisch aan dat hun beloning hoger zal uitvallen. Maar nee, ook zij krijgen één denarie. Hoewel hun werkgever zich houdt aan de afspraak, vinden zij dat onrechtvaardig en ergeren zij zich. En volgens onze wereldse maatstaven hebben ze nog gelijk ook, tenslotte hebben zij zich uitgesloofd in de hitte van de dag.
Nu neemt de heer van de wijngaard het woord en licht deze actie vrij laconiek toe, waarbij hij de tweede persoon enkelvoud gebruikt, een directe aanspreekvorm die elke toehoorder of lezer persoonlijk aanspreekt: vriend (hij beschouwt de arbeider in de wijngaard als vriend!), ik heb me aan mijn afspraak gehouden, dus je hebt niets te klagen. En: ik wil aan de laatste evenveel geven als aan jou. Dat betekent dat de laatste in de ogen van de landeigenaar evenveel waard is als de eerste. Verder: mag ik soms niet doen met het mijne wat ik zelf wil? En als klap op de vuurpijl: ben jij kwaad omdat ik goed ben?
En om het geheel nog eens samen te vatten: Zo zullen de eersten – de leerlingen die Jezus vanaf het eerste uur gevolgd zijn – de laatsten zijn en vice versa.
De ergernis zal er niet minder op zijn geworden… een hint dat de gelijkenis een bijzondere bedoeling heeft en ons de ogen wil openen voor een andere werkelijkheid, voor die van het koninkrijk der hemelen. Met de landeigenaar/de heer is natuurlijk God bedoeld. Daar waar God koning is, gelden onze menselijke maatstaven niet, daar gaat het er anders aan toe: Gods genade geldt evenzeer de laatkomers. Zo kunnen de leerlingen die Jezus vanaf het eerste uur zijn gevolgd, geen aanspraak maken op een hogere beloning dan latere volgelingen, de zondaars met wie Jezus zo graag omging.
Maar wat zou de denarie dan betekenen? Volgens Augustinus moet daarmee het eeuwige leven zijn bedoeld, dat is weggelegd voor de eersten maar zeker ook voor de laatsten. Voor degenen die erover denken om de navolging dan nog maar even uit te stellen, zegt Augustinus dat je, wanneer je geroepen wordt en niet antwoordt, lui bent. Bovendien riskeer je, je roeping mis te lopen omdat je niet weet wanneer je leven eindigt (sermo 87).
De gelijkenis maakt duidelijk dat ieder mens geroepen wordt; wanneer, dat weet God alleen. Belangrijk is dat we ons láten roepen en ons vooral niet met anderen vergelijken, want dat maakt blind voor de rijkdom van ons eigen leven. De arbeiders van het eerste uur waren immers blij toen ze geroepen werden, want het loon van de denarie betekende voedsel voor die dag.
Zo nodigt de gelijkenis uit om na te denken over de vraag waarvan en waartoe ik leef in de wijngaard van God (vgl. Anselm Grün, Das große Buch der Evangelien, Freiburg 2015, 103-107).
Preekvoorbeeld
Vandaag is de afsluiting van de vredesweek met als thema: ‘de kracht van verbeelding’.
Er is vandaag bij alle strijd en geweld veel verbeeldingskracht nodig om te blijven geloven in vrede. Het evangelie doet vandaag een beroep op onze verbeeldingskracht. Jezus daagt ons uit anders aan te kijken tegen de verschillende werkers in de wijngaard en anders te kijken naar onze eigenbelangen. Hij vergelijkt God en zijn Koninkrijk met een landeigenaar en zijn wijngaard. Die wijngaard is dus onze hele bewoonbare wereld. Als die goed wordt verzorgd brengt ze volop wijn op. Zie je het voor je? Beeld het je in!
Niet alleen een wereld met genoeg brood om iedereen leven te geven, maar ook nog wijn in overvloed voor het feest van Gods liefde. Alle mensenkinderen van God mogen meevieren. Een prachtig beeld!
Maar voor het zover is moet er gewerkt worden. God nodigt je uit om mee te doen en druiven te plukken. Als loon krijg je één denarie, een tientje per dag, dat was toen genoeg voor een gezin om van te leven. Wij bidden daar ook om: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood.’
De landeigenaar weet dat er ook later op de dag nog mensen zijn die nog geen dagelijks brood en geen feest hebben. Herken je dat in je eigen leven? Uitgerangeerd? Niemand die op jou zit te wachten, niemand die blij met jou is?
Naar deze mensen gaat hij op zoek en hij nodigt hen uit om alsnog te komen werken. Zelfs op het elfde uur, dat is om vijf uur ’s middags, neemt hij nog werkers aan. Dat is raar, want één uur voor sluitingstijd nog arbeiders aannemen dat loont toch niet! Hier blijkt dat het niet om een gewone landeigenaar gaat. Het gaat hier om de Heer!
Op het eind van de dag geeft hij alle werkers een tientje, genoeg om van te leven. Maar die van het eerste uur worden boos dat ze niet meer krijgen, zij hebben immers de hitte van de dag gedragen.
Wat vind jij daarvan? Vind je het goed wat de eigenaar doet?
De Heer van de wereldwijngaard antwoordt jou heel laconiek: ‘Vriend’, hij spreekt jou aan als vriend! ‘Ik heb me aan de afspraak gehouden, jij hebt genoeg om van te leven en niets te klagen. Ben je kwaad omdat ik goed ben, zowel voor de laatste mensen als de eersten?’ Tegen Job antwoordt God op eenzelfde wijze: ‘Heb jij soms de zon en de sterren een plaats gegeven? Heb jij de zee en het land van elkaar gescheiden? Mens, je bent God niet! Maar ik nodig je wel uit om mee te werken in mijn schepping.’
God onze Heer heeft andere maatstaven. Hij nodigt voor zijn feest zowel de mensen die hard werken tegen een goed salaris als de mensen die ontslagen zijn, zowel gezonde als gehandicapte mensen, zowel rijken als vluchtelingen. Laten wij ons roepen?
Vandaag worden we uitgedaagd onze verbeeldingskracht te gebruiken en te zoeken naar mogelijkheden om ons leven, ons brood én onze wijn te delen met hen die niets hebben.
Dat is in de politiek een harde kluif. In ons land zijn er rond 800.000 mensen die in armoede leven, vaak langdurig werkeloos en juist in hun buurten zoeken vluchtelingen onderdak. Ik ontmoet daar angst en onzekerheid. Wantrouwen tegen de vreemde. Maar ook ontmoet ik er mensen die contact leggen, die helpen met taalles of met fietsen. Ik zie groepen die met elkaar in gesprek gaan. Er ontstaan vriendschappen, men eet samen een feestelijke maaltijd.
Vandaag worden we uitgenodigd om ieder op onze eigen wijze mee te werken in de wijngaard en om elkaar in het gezicht te kijken en allebei de angst te overwinnen dat je niet meer jezelf mag zijn. We worden uitgenodigd mee te werken aan die éne wereld, waarin rijken en armen samenwerken om elkaar het leven te gunnen en te vieren.
Kerkvader Augustinus zegt: Alle mensen die ingaan op de uitnodiging van de Heer krijgen één denarie, dat betekent het eeuwig leven.
Laat je dus uitnodigen om te werken in Gods wijngaard en gebruik je verbeeldingskracht om te zien wat echt leven geeft.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld