- Versie
- Downloaden 39
- Bestandsgrootte 217.13 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 10 februari 2021
25 juni 2017
Twaalfde zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 20,10-13; Ps. 69; Rom. 5,12-15; Mat. 10,26-33 (A-jaar)
Inleiding
Ga met God en wees niet bevreesd
In het evangelie horen we een gedeelte van de uitzendingsrede van Jezus tot zijn leerlingen, de twaalf. Hij bereidt hen voor op wat hen te wachten kan komen staan. Genoeg om je zorgen over te maken. Hij wil hen geen zorgen aanpraten, maar juist bemoedigen en voorkomen dat zij vanwege teleurstellingen, uit angst of zelfbehoud afhaken.
De eerste lezing, uit de profeet Jeremia, geeft ons een prachtige inkijk in wat dat concreet voor iemand kan betekenen. We worden deelgenoot gemaakt van de zielestrijd van de profeet Jeremia, wanneer hij dreigt te bezwijken onder de tegenwerking en afwijzing van de kant van zijn omgeving, zelfs van zijn beste vrienden. Wat houdt hem uiteindelijk op de been?
Jeremia 20,10-13
De eerste lezing van vandaag maakt deel uit van een groter geheel, Jeremia 20,7-18, en is geschreven in een poëtische stijl. Is het een reflectie van Jeremia op de situatie waarin hij verkeert? Iets dergelijks komen we meer tegen bij de profeet Jeremia (15,10-12.15-18; 17,14-18).
In 20,7-9 horen we hoe Jeremia zich bij JHWH beklaagt over het feit dat hij hem heeft overgehaald om in zijn dienst te treden: ‘Gij hebt mij overgehaald; ik ben bezweken’ (v.7). En zie wat hem dat oplevert: ‘De hele dag lacht men mij uit, iedereen drijft de spot met mij….Het woord van JHWH brengt mij iedere dag schande en smaad’ (vv. 7b.8b). Daarom overweegt hij soms zijn opdracht terug te geven: ‘Soms denk ik: Ik wil er niets meer van weten, ik spreek niet meer in zijn naam’ (v. 9).
De lezing van vandaag begint met vers 10. Daarin geeft Jeremia nog eens de motivering voor zijn voornemen om te zwijgen. Jeremia gaat gebukt onder het gepraat over hem door zo velen, zeg maar gerust ‘iedereen’, inclusief zijn vrienden. Iedereen heeft het op hem gemunt en trekt zijn woorden in het belachelijke: ‘Daar heb je “Ontzetting-overal.”’
Het pijnlijke van het verhaal is dat Jeremia zelf deze bijnaam eerder aan één van zijn belagers heeft gegeven, namelijk aan Paschur, zoon van Immer, priester en hoofdopzichter van het huis van JHWH (20,1-6). Deze heeft Jeremia bestraft voor zijn profetie tegen Juda, voor zijn dreiging met de ondergang vanwege hun hardnekkige weigering te luisteren naar de JHWH. Paschur laat Jeremia stokslagen toedienen en hij zet hem vast in het blok boven in een van de poorten van de tempel van Jeruzalem. Bij zijn vrijlating de volgende morgen zegt Jeremia tot Paschur: ‘Voortaan noemt JHWH u geen Paschur meer, maar Ontzetting-overal’. Want, ‘zo spreekt JHWH, ik maak u tot een ontzetting voor uzelf en voor uw vrienden.’ En vervolgens zegt hij dat zij allen, Paschur en alle Judeeërs ten prooi zullen vallen aan de koning van Babel.
En nu, even later, gebruiken zijn tegenstanders deze scheldnaam voor Jeremia zelf. Het is om wanhopig van te worden.
En dan de overwegingen van zijn vrienden, die erop uit zijn hem ten val te brengen. Ze zeggen: ‘Misschien laat hij zich misleiden (overhalen, vgl. v. 7), dan overmeesteren wij hem’ (overmogen, vgl. v. 7). Het is opvallend dat enkele woorden waarmee de houding van de tegenstanders wordt aangeduid, dezelfde zijn als die waarmee JHWH Jeremia heeft benaderd en te sterk is geweest: verleiden, overhalen én overmogen, overmeesteren. Alsof Jeremia tussen twee vuren zit en in het meest cynische geval: alsof die twee partijen, JHWH en zijn tegenstanders, met elkaar samenspannen tegen hem, Jeremia. In situaties van wanhoop kun je je van alles in je hoofd halen.
Maar in het volgende vers 11 klinkt ineens een belijdenis die vol vertrouwen is: ‘JHWH is bij mij als een machtige strijder.’ Hij zal ervoor zorgen dat zijn achtervolgers geen vat op hem krijgen. Zij zullen hun doel niet bereiken. Hij vertrouwt zich toe aan Gods rechtvaardigheid. En de wraak die zijn tegenstanders eerder nog jegens hem koesterden en hoopten op hem te kunnen botvieren (slot van v. 10), die wraak zal hen nu zelf treffen. Niet Jeremia zelf zal zich wreken, maar hij zal alles aan God overlaten: hij legt zijn zaak in de handen van JHWH (v. 12). Dat doet Jeremia eerder ook in een situatie van dreiging door de mannen uit Anatot (11,18-23).
De lezing sluit af met een kort loflied, waarin Gods reddend handelen in het verleden wordt bezongen (v. 13; vgl. 1,19; 15,20). Zo plaatst de dichter de actuele situatie van Jeremia binnen het grotere perspectief van Gods heilshandelen door de tijden heen.
De lezing laat ons delen in de vertwijfeling en wanhoop die de profeet Jeremia heeft gekend gedurende zijn zending. Geloof en zielenstrijd, vertrouwen en wanhoop, het zijn schijnbare tegenstellingen. Maar beide komen we tegen ook bij deze boodschapper van God. Hij vormt daarin geen uitzondering, maar in zijn teksten worden wij daar wel op een heel bijzondere manier deelgenoot van gemaakt.
Tegelijk komen we ook op het spoor hoe juist op de bodem van de menselijke wanhoop het keerpunt kan liggen naar overgave en vertrouwen op God.
Zie: S.M.J.M Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-83.
Matteüs 10,26-33
Het evangelie van deze zondag is een onderdeel van de uitzendingsrede (10,5-42), waarmee Jezus de twaalf leerlingen op pad stuurt, nadat hij hen heeft aangesteld (9,35–10,4).
In die uitzendingsrede geeft hij aan de twaalf een aantal aanwijzingen hoe zij op pad moeten gaan en hoe ze moeten handelen onderweg (10,5-15). Hij bereidt hen voor op de tegenstand die ze zullen ondervinden, tot vervolgingen aan toe (10,16-25). Na deze woorden spreekt hij woorden van bemoediging: ‘Vreest niet’ (10,26-33 – de perikoop van vandaag). Vervolgens sluit Jezus af met te spreken over de conflicten die zijn optreden teweeg zal brengen, maar ook dat er mensen zullen zijn die de leerlingen met welwillendheid tegemoet zullen treden en dienovereenkomstig beloond zullen worden voor hun daden (10,34-42).
De lezing van vandaag begint met: ‘Wees dus niet bang voor hen’ (v. 26). Dat ‘dus’ legt de link met het voorafgaande. In de verzen 16-23 heeft hij gewezen op de moeilijkheden en tegenstand die zijn leerlingen te wachten staan. In de daarop volgende verzen houdt hij hen voor dat ‘de leerling niet boven zijn meester staat…en dat het dientengevolge voor de leerling voldoende moet zijn behandeld te worden als zijn heer’ (vv. 24-25). De nauwe relatie tussen Jezus en zijn leerlingen, nu en in de toekomst, is een belangrijke sleutel voor het verstaan van de uitzendingsrede. Die nauwe relatie komen we ook weer tegen in de laatste twee verzen van het evangelie van deze dag.
In de lezing klinkt tot viermaal toe de aansporing: ‘Wees niet bang.’ Allereerst spoort Jezus zijn leerlingen aan om vrijmoedig te zijn in het spreken in het openbaar. Vers 26 klinkt nog tamelijk algemeen – ‘niets is bedekt/verborgen of het zal onthuld/bekend worden.’ Wij zouden zeggen: Vroeg of laat komt alles toch aan het licht. Een algemene wijsheid. Maar in vers 27 spitst Jezus zijn aansporing tot vrijmoedigheid toe op de verkondigende taak van de leerlingen. En daarbij lijkt hij vooruit te kijken naar de tijd na Pasen. Dan zullen zijn leerlingen alles wat zij in vertrouwen van Jezus hebben geleerd naar buiten brengen. Daarvoor is het ook bedoeld: ‘Wat ik u (nu) zeg in het duister, spreekt dat (dan) uit in het licht, en wat ge u (nu) in het oor hoort fluisteren, verkondigt dat (dan) van de daken.’
De vrijmoedige houding waartoe Jezus oproept heeft grote verwantschap met aansporingen bij de profeet Jesaja: ‘Verhef met kracht uw stem, Jeruzalem, bode van vreugde, verhef haar en wees niet bang’ (Jes. 40,9).
Vervolgens spoort Jezus zijn leerlingen aan om zich niet bang te laten maken door bedreigingen. Ze moeten zich daardoor niet laten intimideren. Want de menselijke macht is niet onbeperkt; die macht kent weldegelijk grenzen: namelijk Gods redding, Gods behoud.
In vers 28 stelt Matteüs naast en deels tegenover elkaar de vrees voor mensen en de vrees voor God. Voor wie moet je het meest ontzag hebben? Wie heeft uiteindelijk de zeggingsmacht over het leven? Dat is God.
Het onderscheid ziel en lichaam is eigen aan het Griekse denken. De ziel wordt als onsterfelijk beschouwd, in tegenstelling tot het lichaam, dat vergankelijk is. Een dergelijke manier van denken is niet Joods. Het Joodse denken brengt geen scheiding aan. De ziel staat voor het diepste van het menselijke lichamelijke bestaan. Matteüs benut het onderscheid tussen lichaam en ziel om de beperktheid van het menselijk vermogen duidelijk te maken.
De verzen 29-31 spreken over de waarde van de mens in Gods oog en de grenzeloze zorg waarmee hij zijn waardering tot uitdrukking brengt. Jezus gebruikt het beeld van de mus. De mus is een veel voorkomende vogel in die dagen en daardoor weinig waard in economische zin. Toch zijn mussen stuk voor stuk gekend door God en zal geen mus iets overkomen buiten Gods wil om. In vers 30 voert Jezus een nieuw beeld in om grenzeloze waardering en zorg van God voor de mens aan te duiden: iedere haar op ons hoofd is geteld en daardoor gekend door God.
De verzen 32 en 33 gaan over situaties waarin leerlingen publiekelijk ter verantwoording zullen worden geroepen voor hun optreden. Over dergelijke situaties heeft Jezus het eerder in de uitzendingsrede al gehad: ‘ze zullen je uitleveren aan rechtbank’ (10,17) en ‘voor landvoogden en koningen brengen omwille van mij’ (10,18). Hier komt de lezing tot een climax. Dit zijn de situaties waar het erom gaat. Durf je je dan tot Jezus te bekennen? Dat is de kern van de zaak.
Daarbij kunnen we denken aan de situatie waarin Petrus verzeild raakte na de gevangenneming van Jezus. Eerst wordt hij kort achtereen door twee verschillende mensen aangesproken op zijn band met Jezus en hij geeft hen een ontwijkend antwoord. Maar als een groep omstanders met stelligheid beweert dat hij ook bij de kring van Jezus leerlingen hoort, dan zweert hij ‘Ik ken die man niet’ (26,69-74). In het openbaar durft hij zich niet tot Jezus te bekennen. Ja hij doet het totaal omgekeerde: hij ontkent dat hij iets met Jezus te maken heeft.
Jezus zegt in het evangelie dat ieder die zich ten opzichte van andere mensen en in het publiek zal bekennen tot hem, erop kan rekenen dat Jezus zich tot die mens zal bekennen wanneer hij op de jongste dag voor Gods aanschijn zal staan. Bekennen heeft hier de betekenis van opkomen voor, voor iemand instaan. Verloochenen daarentegen betekent het ontkennen van een relatie, van verbondenheid met elkaar.
De verzen 32 en 33 lijken op het eerste gezicht een gelijkvormige opbouw te hebben. ‘Ieder die mij belijdt’, ‘Ieder die mij verloochent’. Maar het werkwoord ‘verloochenen’ staat in een bijzondere tijd, de zogenaamde conjunctief. De juiste vertaling daarvan is: ‘Wie mij mocht verloochenen.’ Jezus geeft dus aan dat het verloochenen van Jezus tot de mogelijkheden behoort. Zeker in tijden van vervolging is het een beproeving daarvoor te kiezen en zo het eigen leven veilig te stellen. Maar de vorm van de conjunctief geeft aan dat hij hoopt en aanstuurt op standvastigheid van de leerlingen.
Eerder in de uitzendingsrede, toen hij zijn leerlingen voorbereidde op dergelijke situaties, had hij hen dan ook ter bemoediging gezegd: ‘Wanneer zij jullie uitleveren, maak je dan geen zorgen over hoe je zult spreken en wat je zult zeggen. Want op dat uur zal jullie ingegeven worden wat je moet zeggen. Want jullie zijn het niet die spreken, maar het is de Geest van je Vader die in jullie spreekt’ (10,19v). Kun je daarop hopen en vertrouwen?
Preekvoorbeeld
Durven getuigen van de Geest die in je leeft. Wat betekent dat voor ons christen zijn vandaag de dag? Gisteren was het feest van Johannes de Doper. Een man die als voorloper van Jezus aan den lijve heeft ervaren wat het zeggen wil: ‘Getuigen van de Geest die in je leeft’. Met de dood moest hij bekopen dat hij kritiek had op koning Herodes om diens onacceptabele relatie met de vrouw van zijn broer. Ook in onze dagen worden christenen omwille van hun overtuiging gedood of vervolgd, als we denken aan India, Pakistan, Egypte, Indonesië.
In onze omgeving is er wel geen vervolging maar vrij uit kunnen spreken over wat geloven voor je betekent?
Als je daarover praat, ben je ouderwets bezig, zei een oude mevrouw tijdens een gesprek in een verzorgingshuis. ‘Oma, dat was vroeger!’ hoort ze haar kleinkinderen zeggen. ‘Het doet me wel wat’ zo voegt ze toe, ‘want voor mij heeft geloven echt wel betekenis.’ Maar wat doe je als er wat schamper wordt gedaan wanneer je zegt dat het geloven voor jou van waarde is? ‘Natuurlijk’ zeggen sommigen, ‘jij moet wel als pastor, maar eigenlijk is het toch allemaal een achterhaalde zaak. Dat is toch niet wetenschappelijk, dat is toch niet bewijsbaar.’ Dan denk ik wel eens: wie is het meest onzeker als je zo hard moet aantonen dat het toch allemaal niets is en als je zo uit bent op het bewijsbare?
Moet alles bewijsbaar zijn? Dat doen we toch ook niet wanneer je denkt aan liefde tussen mensen. Heeft dat wel een lang leven als je dat steeds moet bewijzen?
Van de andere kant is het niet ongewoon dat onzekerheid en twijfel in je leven kan toeslaan. Wanneer het leven heel anders uitpakt dan je gehoopt had, door tegenslagen, pijn, verdriet en gemis, dat je diep in de put zit.
Dat is niet alleen iets van onze tijd. De Schriftverhalen getuigen er van. Zoals bij de profeet Jeremia, die zo’n 600 jaar voor Christus optrad in Jeruzalem. Een man die heel scherp aangaf dat er geen toekomst is voor een maatschappij waar armen worden onderdrukt, uitgebuit, mensen geen kans krijgen mens te zijn. Wanneer mensen in zelfgenoegzaamheid, van God los, geen oog hebben voor een ander. Dat ‘als ik het maar goed heb’ geen toekomst heeft. Kritiek leveren wordt je niet in dank afgenomen. Dan ben je een paniekzaaier. Dat ervaart Jeremia in levenden lijve; hij komt in de gevangenis en ziet het op zeker moment niet meer zitten.
Hij verafschuwt zelfs zijn geboortedag, lezen we elders. Zo diep gaat zijn vertwijfeling.
Anderzijds getuigt hij dat wat er ook gebeurt, hij blijft vertrouwen op de Eeuwige.
Hij blijft vasthoudend bidden dat het kwade dat hem overkomt niet de overhand krijgt, want de Eeuwige die alles rechtvaardig onderzoekt, die hart en nieren doorgrondt, die verdient lof en eer, want die redt het leven van de arme.
Zo getuigt Jeremia van de hoop die in hem leeft en zo is hij voor ons een inspiratie.
Diezelfde inspiratie biedt ons het evangelie. De eerste christenen bemoedigen elkaar om in Jezus’ geest te blijven doorgaan. Om in hun eigen situatie als jonge christengemeente niet van slag te raken. Jezus blijft inspireren. Hij die door de pijn heen van de vertwijfeling in de Hof van Olijven en de eenzame doodstrijd op het kruis zich durft over te geven aan God die hij zijn Vader noemt.
Zo getuigt Jezus van de hoop die in hem leeft. Het evangelie van vandaag getuigt hoe de jonge christenen dit toespitsen op hun eigen leven.
Wanneer hun omgeving hen niet meer serieus neemt, en zij zelfs vervolgd worden, hun leven gevaar loopt. En dan is het alsof ze Jezus zelf horen zeggen: wees niet bang voor de mensen, wees niet bang voor hen die wel het lichaam kunnen doden, maar niet wat je als persoon waard bent.
Durf te getuigen van de hoop die in je leeft, breng aan het licht waar het in het leven om gaat. Als je dat probeert waar te maken, mag je je in Gods hand weten.
Wij horen dat we meer waard zijn dan een zwerm mussen en dat iedere haar op ons hoofd is geteld – dat sommigen nu misschien denken: ‘dan is hij bij mij snel klaar’, doet niet aan de waarde af.
En dan klinken de woorden: Iedereen die mij zal erkennen bij de mensen, zal ook ik erkennen bij mijn Vader in de hemel. Maar wie mij verloochent bij de mensen, zal ook ik verloochenen bij mijn Vader in de hemel. Wanneer wij eerlijk voor onze overtuiging durven uitkomen, mogen we weten dat we in Gods hand zijn. Jezus is ons voorgegaan en spreekt voor ons ten beste bij zijn en onze Vader. Maar heel bewust die weg afwijzen, biedt geen toekomst. Deze woorden formuleren de tegenstelling erg scherp. Enerzijds erkennen en anderzijds verloochenen. We worden voor een keuze geplaatst, een keuze die niet zonder consequenties is.
Bij de opdracht te getuigen van de hoop die in ons leeft, blijft staan dat wij mensen zijn met onze tekorten. Maar er mag een vertrouwen zijn op een barmhartige God die steeds weer nieuwe kansen geeft.
De uitdaging blijft om iets te laten zien van de hoop die in ons leeft en die serieus te nemen. Misschien moeten we ons niet zo druk maken over wat opinieleiders via radio en tv ons voorschotelen.
Dat we vooral oog hebben voor de goedheid, de daadkracht van gewone mensen die zich bekommeren om wat er in hun omgeving gebeurt. Mensen die luisteren naar het verhaal van de eenzame, die op bezoek gaan in een zorgcentrum of verpleegtehuis. Niet omdat het moet, maar omdat het goed doet, voor de zieke en voor de bezoeker of bezoekster. ‘Ik krijg vaak veel meer terug dan wat ik geef,’ zei een ziekenbezoekster. Dat zijn geen grote woorden of daden die de publiciteit halen, maar die in alle eenvoud laten zien wat aandacht schenken voor rijkdom biedt. Dat is getuigen van de hoop die in je leeft en daar zit toekomst in die blijvend is.
inleiding drs. Theo van Adrichem OFM
preekvoorbeeld drs. John Rademakers