- Versie
- Downloaden 45
- Bestandsgrootte 211.69 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 10 februari 2021
28 mei 2017
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,12-14; Ps. 27; 1 Petrus 4,13-16; Joh. 17,1-11a (A-jaar)
Inleiding
Deze zondag vormt de brug van Hemelvaart naar Pinksteren. De eerste lezing uit Handelingen pakt de draad op waar die afgelopen donderdag was losgelaten. De tweede lezing uit de eerste brief van Petrus wijst vooruit naar de ‘geest der heerlijkheid die de geest van God is’, terwijl de woorden ‘heerlijkheid’ en ‘verheerlijken’ de grondtoon vormen van de lezing uit het evangelie volgens Johannes. Deze zondag wordt ook wel Exaudi genoemd naar het Latijnse beginwoord (‘Hoor’) van de oude introitus, ontleend aan Psalm 27, die als antwoordpsalm zijn plaats heeft behouden en die een gevoel van leegte op innige wijze vertolkt: ‘Uw aangezicht zoek ik, verberg het niet voor mij.’
Het woord van God doen: Handelingen 1,12-14
Pas nu, en niet in de voorafgaande tekst, horen we dat de hemelvaart van Jezus op de Olijfberg heeft plaats gevonden. Bij de profeet Zacharia (14,4-11) functioneert deze berg in een visioen van het einde der tijden. De voeten van de Heer drukken daar de Olijfberg uiteen zodat een vluchtweg ontstaat, vergelijkbaar met de doortocht door de Rode Zee. Vervolgens wordt Gods koningschap definitief op aarde gevestigd. De eerdere vraag van de leerlingen over het tijdstip van het herstel van het koningschap over Israël (1,6) past bij deze eschatologische sfeer. Maar het antwoord van Jezus (v. 7) wijst in een andere richting. De tijd moeten we aan God laten. Wel wordt aan de leerlingen de heilige Geest toegezegd om van Jezus te getuigen in Jeruzalem en verder tot het einde der aarde. Daartoe keren de elf, Petrus en Johannes voorop, terug naar Jeruzalem, wellicht op een sabbat, gezien de toevoeging over de afstand van de Olijfberg tot de stad. Daar aangekomen treffen zij andere volgelingen van Jezus: vrouwen en zijn broeders. Alleen Maria, zijn moeder, wordt met name genoemd. De vraag wie precies die vrouwen en broeders zijn heeft in de loop der tijd tot de nodige speculatie geleid. Zinvoller lijkt het me om te herinneren aan wat we in de synoptische evangeliën lezen: ‘Mijn moeder en mijn broeders zijn zij, die het woord van God horen en doen’ (Luc. 8,21 en par.).
De geest en het lijden: 1 Petrus 4,13-16
Het is een oud kerkelijk gebruik tussen Pasen en Pinksteren uit de eerste brief van Petrus te lezen. In het A-jaar van het lectionarium is dat eveneens het geval. Dat Petrus zelf de auteur zou zijn geweest, is uitgesloten. Onder zijn naam hebben we een anonieme troostbrief in handen uit het eind van de eerste eeuw of begin tweede eeuw, waarin christenen in Klein-Azië, ‘vreemdelingen in de verstrooiing’, die te lijden hebben van laster, discriminatie en andere sociale brandhaarden, worden bemoedigd. In 4,11 lijkt de brief voltooid en afgerond met een fraaie doxologie. Maar in 4,12 volgt nog een soort van postscriptum. In deze passage, die de lezing vormt, wordt over het lijden gesproken dat je overkomt als volgeling van de Messias. Dat is een ander soort lijden dan waarmee je te maken krijgt als moordenaar, dief of intrigant. Het lijden dat je als christen overkomt, wordt hier niet verheerlijkt. Er wordt alleen van gezegd dat je je er niet voor moet schamen en dat het op verborgen wijze van doen heeft met de heerlijkheid van God. De geest van God rust erop. De sequentie van Pinksteren Veni, sancte spiritus weet daar ook van:
Tobben wij, dan zijt gij rust,
zijn wij angstig, tempering,
zijn we in tranen, gij brengt troost.
Zie: P. van Veldhuizen, ‘De eerste brief van Petrus. In de wereld staan’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103.
Van verheerlijken tot getuigen: Johannes 17,1-11a
De taal van het evangelie volgens Johannes laat zich lastig doorgronden. Sommige van zijn teksten, ook het begin van hoofdstuk 17 waarin Jezus spreekt met zijn Vader in de hemel en bidt voor zijn leerlingen, kun je nog het beste meditatief benaderen, zoals je een gedicht leest. Wie er snel doorheen gaat, komt in ieder geval met lege handen thuis. Dikwijls doet de taal van dit evangelie denken aan een fenomeen dat kenmerkend is voor Hebreeuwse poëzie: het zogenaamde parallellisme. Het eerste vers van Psalm 27 is daarvan trouwens een mooi voorbeeld. Tweemaal wordt dezelfde gedachte geformuleerd in gelijksoortige bewoordingen. De herhaling bevestigt en versterkt, vult aan, nuanceert, soms ook door tegenstellingen op te roepen. Bij Johannes zie je dat op brede schaal terug. Zijn taal is een soort otherspeak of allegorie. Hoofdstuk 17 vormt het slotdeel van een grote episode, die begint in 13,1 (Het Paasfeest is op handen) en bestaat bijna geheel uit gesprekken en toespraken tijdens de maaltijd dat een afscheidsmaal is. In de tekst van de perikoop die eindigt in vers 11, kun je drie kleinere eenheden aanbrengen.
Verheerlijken: vers 1-5
Het uur, dat eerder als nog niet gekomen werd beschreven (vgl. 2,4; 7,30; 8,20), het uur waarop de doden zullen leven (5,25.28), het uur dat in 13,1 al wel werd aangekondigd, het uur waarin de Zoon en de Vader elkaar verheerlijken, is nu gekomen. Het verheerlijken van de Zoon door de Vader wil zeggen, dat aan de Vader gevraagd wordt aan de kruisdood van zijn Zoon, aan diens zelfopofferende liefde, oneindig gewicht (kabod) toe te kennen. Dat is nog iets anders dan zomaar de loftrompet te steken. Het verheerlijken van de Vader door de Zoon (v. 4) betekent dat Jezus het van God gegeven werk heeft volbracht (vgl. 19,28-30). Vers 5 over ‘de heerlijkheid die ik bij u had voordat de wereld er was’ wordt dikwijls gelezen als een terugkeer. Een postexistentie, parallel aan de pre-existentie van Johannes 1,1. Maar het ‘voordat de wereld was’ kan ook anders worden uitgelegd. Het woord kosmos (wereld) heeft bij Johannes immers niet de betekenis van schepping, maar van een wereld die God verduistert en de mens ontluistert. Het gaat dus om de luister van voor de ontluistering. ‘Hij bidt dat de kosmische mens zal plaats maken voor een menselijke kosmos’ (Th. Naastepad).
Geloven: vers 6-8
De passage die in vers 6 begint, lijkt in eerste instantie geen nieuwe inzet. Jezus spreekt nog steeds met zijn Vader. Maar het onderwerp verschuift. De leerlingen komen in beeld en de rol die zij vervullen in de verhouding tussen Jezus en zijn Vader. Zij zijn mensen uit de wereld, én – dat ook – zij zijn een gave van de Vader aan Jezus. Eigenlijk zou je het omgekeerde verwachten, namelijk dat Jezus de gave is. Nee, dus. Jezus is hier degene die Gods naam openbaart. Hij geeft bovendien aan zijn volgelingen de woorden door die zijn Vader aan hem gegeven heeft. Het meest opvallende is, dat de leerlingen hier geweldige complimenten krijgen. Zij hebben het woord van God (enkelvoud, vgl. Joh. 1,1) bewaard en zijn woorden (meervoud) aangenomen. Ze (er)kennen de goddelijke bron van alles, ze geloven in Jezus als gezondene van de Vader. Het kan niet op, terwijl vlak ervoor (16,18.32) nog gezegd werd dat zij niet weten wat Jezus spreekt en dat zij hem alleen zullen laten. Kan dat samengaan? Volgens Johannes wel. Wat hier gezegd wordt, is gesproken vanuit het gebed van Jezus tot zijn vader. Al verlaten zij hem, hij verlaat hen niet (vgl. Ps. 27,10). Jezus kent ons beter dan wij onszelf kennen. Of we zelf geloven is nog maar de vraag, maar dat Jezus in ons gelooft is zeker.
Getuigen: vers 9-11
Vanaf vers 9 begint nu expliciet het bidden en vragen van Jezus ten bate van zijn leerlingen. De liturgische lezing geeft alleen de eerste verzen, maar het vraaggebed loopt door tot vers 19.
De wegen scheiden zich. Jezus gaat naar zijn vader (‘ik kom naar u toe’), de leerlingen blijven in de wereld om te getuigen van hem, in de wereld, maar niet van de wereld, zoals Jezus zelf. Hier raakt de tekst aan die van Handelingen in de eerste lezing.
Hoor mijn stem: Psalm 27
Vertrouwen en klagen gaan in dit lied hand in hand. De klachten belichten het vertrouwen, het vertrouwen verheldert de klacht.
De inzet (v. 1-3) is als een a priori: JHWH is mijn licht en mijn bevrijding.
In vers 4 vindt een wending plaats. Hoe zeker ben ik eigenlijk? Er is sprake van verlangen naar het huis van JHWH. Dat is de tempel, zeker, maar wellicht ook een soort asiel, een tentdak van bescherming. Martin Luther King heeft ooit gezegd dat hij altijd wel overtuigd was van een persoonlijke God, maar dat dit pas werkelijkheid was geworden in de ervaringen van alle dag. ‘Op het dieptepunt van eenzame dagen en sombere nachten heb ik een innerlijke stem horen zeggen: ‘Zie ik ben met u’.’
In vers 7 volgt een nieuwe omslag in dit lied. Exaudi, ‘hoor’. Een roep om houvast: Geef mij antwoord. Het komt tot een dialoog: ‘Zoek mijn aangezicht.’ ‘Uw aangezicht zal ik zoeken, verberg het niet voor mij.’ Het gesprek eindigt in een verzuchting: ‘O, stel je voor dat ik die fiducie niet had om het goede van JHWH te zien in dit leven…’
Maar voordat deze verzuchting omslaat in een depressie, is er een laatste wending in deze psalm (v. 14): ‘Wacht op JHWH. Wees sterk, onbezweken van hart. Verbeid JHWH.’ Is het de zanger zelf die zich moed inspreekt of is het een ander die hem hier het leven in trekt?
Literatuur
Th.J.M. Naastepad, Pasen en passie bij Johannes, deel 1, Hoofdstuk 12-17 (Verklaring van een Bijbelgedeelte), Kampen 1986.
Sjef van Tilborg, Belichting van het Bijbelboek Johannes, Boxtel 1988.
Preekvoorbeeld
Vandaag is het de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren.
Het is een dag waarop wij in de stilte voor de Pinksterstorm bidden om Gods Geest.
Met Hemelvaart hebben wij gehoord: ‘Je moet niet naar de hemel blijven staren; ga maar aan de slag. Ik zend jullie er op uit, ik blijf achter jullie staan, maar jullie moeten het zelf doen, geholpen door mijn Geest. Wat je ook doet, al ga je naar het uiteinde van de wereld, ik zal bij jullie zijn. Ik zal jullie niet als wezen achterlaten.’ Zo kunnen wij misschien de boodschap van Hemelvaart samenvatten.
En dan wordt het even stil. Dan moet je bij elkaar komen om te overleggen en om bij elkaar te schuilen. Dat doen de eerste leerlingen ook.
Zij komen samen in de Bovenzaal. Misschien was het wel dezelfde zaal waar het laatste Avondmaal werd gehouden en waar Jezus zijn afscheidsgebed heeft gebeden.
De eerste lezing zei: ‘Zij allen bleven eensgezind volharden in het gebed samen met de vrouwen, met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders.’
Maria, de moeder van Jezus, wordt met name genoemd. Maria, die samen met Johannes onder het kruis stond, terwijl alle anderen op de vlucht waren, houdt als moeder alles bij elkaar. De moeder van Jezus wordt vanaf het begin ook een moeder van de jonge kerk.
Zij bidden samen, zij overleggen en zij halen herinneringen op aan Jezus, zoals dat ook nu gebeurt in een huis van een dierbare overledene, die met verhalen en anekdotes weer tot leven komt.
Ouders van een verongelukte zoon krijgen veel troost van zijn vrienden en vriendinnen, die blijven komen en over hem blijven vertellen. Ook al kun je hem niet meer zien, hij is er nog wel bij.
Er is iets dat sterker is dan de dood. Wel uit de tijd, zeggen we dan, maar als je van elkaar blijft houden, breng je de hemel dichterbij. Het heeft allemaal te maken met liefde en eeuwigheid.
Door samen te komen en door samen te bidden met Maria, kregen de leerlingen op een gegeven ogenblik de moed om vol van de Geest naar buiten te gaan en om te doen wat Jezus hun had voorgeleefd. Zoals Jezus de liefde van zijn Vader had geopenbaard, zo mochten zij dat ook doen, door liefdevol aanwezig te zijn en in vele talen te getuigen van God. Met Pinksteren zullen wij horen dat zij helemaal vol waren van Gods heilige Geest. Het leek wel of zij dronken waren. En iedereen verstond de taal van de liefde.
De Geest en de echte liefde krijg je voor niks. Het overkomt je. Het is pure genade, maar je moet je er wel voor openstellen. Een geestdodende wereld staat er niet voor open. Je moet er wel om bidden. Wij krijgen tussen Hemelvaart en Pinksteren negen dagen de tijd om te bidden om die goede Geest van God.
Ook Jezus bidt in het evangelie om zijn komst: ‘Laat mijn mensen niet verloren lopen, niet verdwalen in het kwaad van de wereld. Laat hen niet vallen, niet uiteenvallen. Houd hen bijeen, en help hen in Gods naam door te gaan met wat Ik begonnen ben.’ Laat hen voelen, bidt Jezus in een ontroerend sterk gebed, dat Gij, Vader, zorg voor hen draagt, dat het leven in uw hand eeuwig is en van oneindige waarde, dat onze geest hun deel mag zijn.
In de taal van de bijbel is het woord Geest vaak de vrouwelijke, moederlijke kant van God. Geest heeft alles te maken met die liefdevolle ongrijpbare aanwezigheid van God. Niet zichtbaar, maar wel altijd aanwezig als de adem van ons leven.
Mensen die op zoek zijn naar het geluk en daar hele tv-programma’s aan besteden komen uit bij de vraag: wat is de adem achter ons leven? Mensen die zeggen dat zij niets meer met het geloof hebben, komen zo ongemerkt weer uit bij de kern van ons geloven. Vanaf het begin van de schepping is ons die adem van God ingeblazen. Wij mogen er elke dag van leven. Zonder die eeuwige God zouden wij nergens zijn. Wij zijn er in ondergedompeld. Zoals wij elkaar veiligheid, liefde en geborgenheid kunnen geven, zo wil God ons ook omgeven, ons steunen en sterken.
Op de achtergrond behoedt hij ons en stimuleert hij ons om ons in te zetten voor elkaar en om aan deze gebroken wereld een menselijker gezicht te geven. Wij moeten er wel voor open staan.
Het is te hopen dat in onze soms kille wereld steeds meer mensen iets gaan voelen van die warme adem van God, die mensen weer enthousiast maakt en als muziek in de oren klinkt.
Rond deze tijd van Hemelvaart en Pinksteren zijn er veel muziekfestivals. Dauwpop! Pinkpop! Je zou de geest kunnen vergelijken met de lucht, de adem, die je nodig hebt om te zingen en om een muziekinstrument te bespelen. Ik kan me herinneren dat ik als kind in de kerk zat. Als de stroom uitviel en het orgel ook nog zweeg, moest een van de koorleden met een blaasbalg het orgel weer van wind en lucht voorzien, zodat er weer leven in de brouwerij kwam. De organist werd er soms ook zelf benauwd van.
Zonder adem, zonder lucht geen leven. En dat geldt niet alleen voor orgels en andere instrumenten. Dat geldt ook voor mensen. Soms is het ergens een dooie boel en dan is het nodig dat er weer een frisse wind gaat waaien of dat we een pas op de plaats maken om weer op adem te komen. Soms is het ook nodig weer af te stemmen op het goede omdat verhoudingen vals worden. Zo af en toe hebben wij allemaal weer een innerlijke nieuwe bezieling nodig. Laten wij daar in de komende week nog eens uitdrukkelijk om bidden zoals Maria, de leerlingen en Jezus zelf deden.
Zoals een molenaar zijn wieken goed moet afstellen om de wind op te vangen, zo mogen wij met ons bidden ons hart en onze ziel afstemmen op de goede Geest van God.
‘Zendt Gij uw Geest, dan komt er weer leven, dan maakt Gij uw schepping weer nieuw.’
inleiding dr. Piet Hoogeveen
preekvoorbeeld Jan Kortstee