- Versie
- Downloaden 47
- Bestandsgrootte 306.59 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 11 februari 2021
2 april 2017
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ez. 37,12-14; Ps. 130; Rom. 8,8-11; Joh. 11,1(3-7.17.20-27.33b-)-45 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 37,(1)12-14
De korte tekst van onze perikoop biedt helaas niet de volledige beschrijving van het prachtige visioen van ‘het dal van de verdorde beenderen’ (Ez. 37,1-14). Met als gevolg, dat de achtergrond voor de profetie, vers 11, de absolute uitzichtloosheid van de ballingen, niet wordt vermeld. De profeet krijgt nu slechts op een bijna zakelijke manier de opdracht om te spreken tot het volk in een soort samenvatting van wat hij te zeggen heeft.
In Ezechiël 36 werd al gesproken over de bevrijding van Israël uit de ballingschap naar het eigen land ter wille van de heiliging van Gods naam; over een nieuw hart en een nieuwe geest (v. 26) en over de loutering (vv. 33-35). Israël zal gereinigd worden van de ongerechtigheden, die Ezechiël al opsomde in de hoofdstukken 8 en 16. En dan zal het land weer worden bevolkt en gaan bloeien en welvarend worden als de tuin van Eden (v. 35). Dat land, dat door de val van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel helemaal ten onder is gegaan, zowel door de overheersing van een vreemd volk als door de eigen praktijken van afgoderij en dus ontrouw aan God.
Ezechiël 37,1-14 beschrijft het dal van de verdorde beenderen en er wordt meteen een tegenstelling opgeroepen met Ezechiël 36,1 en 4 waar gesproken werd over de ‘bergen van Israël’. Hier wordt de situatie van Israël gelokaliseerd in een dal. De tekst is een messiaans visioen – sommigen spreken ook wel van een gelijkenis – waarmee de profeet de eerder beschreven troosteloosheid en uitzichtloosheid doorbreekt.
Het visioen bestaat eigenlijk uit twee stappen. Na de inleiding begint de eerste stap, vers 4-8, met het levend worden van de verdorde beenderen; de tweede, vers 9-10, gaat over het blazen van de geest in die de lichamen waardoor ze pas echt tot leven worden gebracht. Vers 11 legt het visioen uit en 12-14a herhalen in het kort het visioen. Vers 14b wijst op Gods trouw aan zijn eigen woord.
Eerst zullen de doden van Israël uit hun graf worden opgewekt, tot leven komen en worden teruggebracht naar Israël, hun eigen land. Het is geen verhaal waarin natuurwetten worden doorbroken. Maar met de doden zijn diegenen bedoeld die in en door de ballingschap als het ware gestorven en verdord zijn, geestelijk afgemat en dood. Daarna zullen die tot leven gewekte doden de Geest van God ontvangen, waarmee hun geest vernieuwd wordt, zodat ze herleven en weer een volk van de Heer worden. Wanneer dat gebeurt kan Israël uit eigen ervaring zeggen, dat de Heer gesproken heeft én dat hij doet zoals hij gesproken heeft. Dat hij trouw is aan zijn woord en dat men op hem kan vertrouwen (14b).
Het visioen zegt in beeldrijke taal, en dus pakkender, feitelijk hetzelfde als wat Ezechiël 36 beschreef. Het gaat om het herwinnen van het vertrouwen bij de ballingen van Israël, dat ze thuis worden gebracht uit Babylon. Het visioen blijkt een profetie te zijn die de muren van de uitzichtloosheid, waarin het volk gevangen zit, doorbreekt. Een woord van God, gesproken door zijn profeet, dat vertrouwen wekt en bemoedigt in een benauwende tijd.
Psalm 130
‘Uit de diepten (de profundis) roep ik u aan, Heer.’ De psalm geeft direct het moment aan om hem te bidden: wanneer de duisternis, de troosteloosheid het grootst is en ieder perspectief op leven lijkt te ontbreken. En vervolgens maakt de psalmist duidelijk waarom men juist dan toch nog tot God kan en mag bidden. De smekeling, zowel de enkeling (vv. 1-6b), als de gemeenschap van Israël (vv. 6c-8) kan zich tot God richten in het vaste vertrouwen en de zekerheid, dat God de overtredingen niet blijft aanrekenen en dat er vergeving mogelijk is. Daardoor groeit het ontzag voor hem. Door zijn liefde is er de zekerheid van verlossing van al Israëls overtredingen. Aldus wordt de redelijkheid om op God te vertrouwen (het geloof in God), zelfs in de donkerste nacht, zichtbaar gemaakt.
Romeinen 8,8-11
Vers 8 en 9: ‘Zij die een zelfzuchtig leven leiden’. ‘Zij die in het vlees zijn’, staat er letterlijk, in tegenstelling tot degene die in de Geest zijn. Het gaat hier niet om de klassieke tegenstelling ‘vlees’ versus ‘geest’, maar eerder om het ‘op zichzelf gericht zijn’ tegenover ‘op God gericht zijn’, ‘niet gelovig’ tegenover ‘gelovig’.
Het op God gericht zijn is een gave van God, ontvangen door de Geest. Dat wil Paulus duidelijk maken aan zijn gehoor, dat in Jezus Christus gelooft en de Geest van Christus, dat wil zeggen: de Geest van God, bezit.
Vers 10: Wanneer je gelooft en de Geest van Christus hebt is er altijd nog de zonde of overtreding die ten dode leidt. Maar die wordt bedwongen en overheerst door de Geest van God die in je aanwezig is en ten leven leidt. Door de gerechtigheid; zo staat er in de oorspronkelijke Griekse tekst en zo moet men het vers aanvullen.
God heeft door zijn gerechtigheid zijn Geest geschonken aan de mensen. Het is de Geest van God die de gelovige op zijn beurt uitnodigt en vraagt om concrete daden van gerechtigheid.
Vers 11: Behalve Christus zal God ook de gelovigen, die de Geest van God bezitten, zeker levend maken, al heeft men een sterfelijk lichaam. Sterfelijk omdat het, op zichzelf gericht, een overtreding of zonde kan begaan die tot de dood kan leiden.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Johannes 11,1-45 of 11,3-7.17. 20-27. 33b-45 – De opwekking van Lazarus
In een reeks van zeven wonderverhalen probeert de evangelist Johannes aan te tonen wat het geloof in Jezus vermag. Het lange verhaal over de opwekking van Lazarus vormt in deze reeks een climax. Het staat in zijn evangelie kort voor het verhaal van Jezus’ intocht in Jeruzalem, waar zijn lijdensverhaal begint.
In de kern is het verhaal over de opwekking van Lazarus een eenvoudig relaas, waarin wordt verteld dat een persoon, Lazarus, die een vriend van Jezus is, ziek is, daarna dood is en vervolgens dat hij al vier dagen dood en begraven is, terwijl ondertussen de gewone rouwklachten plaats vinden. Een verslag dat op het eerste gezicht eigenlijk alleen relevant is voor de kleine groep mensen uit zijn omgeving: Jezus, en Lazarus’ zusters Marta en Maria.
Maar door de evangelist is in dit relaas een groot aantal korte tekstfragmenten ingevlochten, waardoor het een groter verhaal of compositie wordt. Hier en daar zijn de ‘lasnaden’ nog zichtbaar. Het zijn opmerkingen, gesprekjes in de vorm van vragen en antwoorden, waarbij sommige antwoorden aanleiding geven tot misverstand. Met deze teksten tilt de evangelist het relaas op een ander niveau. En met deze aanvullingen in het optreden van Jezus, in samenspraak met zijn leerlingen en vooral met Marta en Maria, wordt het eenvoudige verslag een verhaal met een heel ander verloop.
De evangelist lijkt bovendien te veronderstellen, dat de lezer of hoorder de hoofdrolspelers min of meer kent uit andere verhalen: Jezus, Lazarus, de zusters Marta en Maria, de leerlingen met Tomas, en de Joden.
De naam Lazarus is de Griekse vorm voor de Hebreeuwse naam Eleazar: El azar – ‘God helpt’. In de naam kan ieder zich herkennen die in (doods-)nood verkeert en Gods hulp nodig heeft. Het gebeuren speelt zich af in Betanië, een dorpje tegen de Olijfberg, dicht bij Jeruzalem, waar later Jezus’ lijdensverhaal plaats vindt.
Na de openingszin dat Lazarus ziek is, meldt vers 2 al meteen wat pas in het volgende hoofdstuk, Johannes 12,1-8, uitvoerig wordt beschreven: het drogen van de voeten van Jezus door Maria. Hier is het een korte typering van Maria. Van Marta volgt geen nadere typering.
Al lezend wordt men aanvankelijk op het idee gebracht, of misschien wel op het verkeerde been gezet, dat het om een wonder gaat, waarbij natuurwetten moeten worden doorbroken. Maar gaandeweg blijkt het om iets anders te gaan. Daarop attendeert ons vers 4 al met de onverwachte reactie van Jezus, waarin hij de evangelische strekking van dit verhaal duidt: het gaat hier niet om een gewone ziekte maar om de verheerlijking van God.
De beschrijving van de onherroepelijke dood van Lazarus, die zoals gezegd model staat voor ieder individu of gemeenschap die in doodsnood verkeert, roept tegelijk een beeld op van zijn omgeving die in rouw gehuld is: zijn twee zusters, de Joden en zeker ook de leerlingen van Jezus, van wie Tomas of Didymus met name genoemd wordt.
Marta en Maria berichten van de ziekte van hun broer Lazarus aan hun vriend Jezus. Deze vriendschap duidt niet slechts op het bevriend zijn, maar vooral op het intens begaan zijn met de in nood verkerende Lazarus die hulp nodig heeft. Jezus reageert met het genoemde, onverwachte antwoord (v. 4) én met tot de derde dag te wachten voor hij naar Lazarus gaat.
De evangelist beschrijft de zusters uitvoeriger en trekt een soort parallel tussen hen; hij laat hen beiden kort na elkaar exact dezelfde woorden zeggen: ‘Heer, als U hier geweest was, zou mijn broer nooit gestorven zijn’ (zie vv. 21 en 32). Er spreekt bij beiden een diepe teleurstelling uit, waarin ze moeten berusten. De dood van Lazarus is een feit, waar niets meer aan te doen valt.
In het gesprek tussen Marta en Jezus (vv. 20-27), wanneer Lazarus al bijna vier dagen dood is, komt de evangelist evenwel tot de kern van de zaak. Hij tekent Marta als degene die gaandeweg in het gesprek met Jezus tot een echte geloofsbelijdenis komt. Terwijl Marta eerst nog spreekt en denkt over de opstanding op de laatste dag, formuleert Jezus heel scherp wie hij is en wat hij vermag: ik ben de opstanding en het leven, ook al sterft men (vv. 25v).
De directe ontmoeting met Jezus leidt bij Marta (v. 27) tot een geloofsbelijdenis: het geloof of het vertrouwen in de opstanding en in het eeuwige leven. En tot de belijdenis dat Jezus die ze voor zich ziet, de Messias is die komen zal. Haar reactie om snel haar zuster te roepen kan niet verhelen dat haar geloof, blijkens haar felle reactie in vers 39, niet groot is.
De ontmoeting tussen Maria en Jezus leidt evenmin niet echt tot geloof, gezien de teleurstelling bij Maria over Jezus’ afwezigheid (v. 32) en even later (v. 33) Jezus’ ergernis over het weeklagen van Maria.
De leerlingen worden getypeerd als leerlingen die niet weten waar het om gaat. Eerst begrijpen ze Jezus niet (v. 9) wanneer ze bezorgd zijn om Jezus, als hij spreekt over dag en nacht, licht en donker, niet struikelen versus struikelen. Kortom, over Jezus’ aanwezigheid respectievelijk zijn afwezigheid. Daarna is er nog het misverstand over slapen en inslapen (vv. 13-15).
Tomas wil met de leerlingen Jezus achterna gaan om met hem te sterven (v. 16). Dat wordt duidelijk in het vervolg (vv. 46-57), waar beraadslaagd wordt om Jezus te doden. Tomas of Didymus staat voor het ongeloof, totdat hij zijn hand in Jezus’ zijde kan leggen (Joh. 20,27).
Van de Joden zegt de evangelist dat ze Jezus wilden stenigen (v. 8). Zij constateren de vriendschap tussen Jezus en Lazarus. Ze plegen met Marta en Maria de gebruikelijke rouw om de overledene en ze volgen Maria naar buiten in de veronderstelling met haar naar het graf te gaan om te treuren. Sommigen van hen veronderstellen bij Jezus ook bovennatuurlijke gaven. Zie de opmerking over het genezen van een blinde (v. 37). Later helpen ze om de steen van het graf weg te rollen.
Gaandeweg de beschrijving blijkt de evangelist in verschillende varianten het aanwezige ongeloof te schetsen en de groeiende ergernis die het bij Jezus oproept. Ook de opvatting die bij de Joden leefde, dat hij wel een blinde kon genezen en dus bovennatuurlijke gaven zou bezitten, getuigt niet van het ware geloof en roept (opnieuw) ergernis op. Het is alsof de evangelist zelf zijn ongeduld verliest.
Al deze personen blijken geen of geen ware gelovigen te zijn. Ze zijn bij wijze van spreken op de dood gericht, zelfs wanneer ze Jezus fysiek zien of tegemoet gaan. Ze zijn blijven ‘hangen’ in de bestaande situatie.
Het noemen van het aantal dagen dat Jezus wacht om naar Betanië te gaan (twee dagen) en de dag waarop hij bij het graf is (de vierde dag) is niet slechts een bevestiging van de absolute dood van Lazarus. Het is ook een constructie om de ‘derde dag’ voor Jezus’ opstanding te reserveren. Daarna pas, op de vierde dag en later zullen de anderen opstaan.
Wanneer dit alles door Johannes aldus ten volle negatief getekend is, komt het verhaal tot een wending. Jezus richt zich direct tot de omstanders en tot Lazarus in zijn graf. Daarbij is Jezus’ handelen voortdurend een handelen in een directe verbondenheid met zijn Vader, God de Vader. Jezus is niet slechts een vriend van Lazarus, maar hij handelt vooral als Zoon van God. Als zodanig kan hij de macht van de dood breken.
Hier wordt nog een ander beeld van Lazarus opgeroepen. Zijn dood en graf hebben parallellen met het lijdensverhaal van Jezus (Joh. 20). ‘Rol de steen voor het graf weg’. Direct geven de omstanders daaraan gehoor, en wanneer Jezus tot Lazarus roept komt hij direct naar buiten uit het graf. Vervolgens roept Jezus nogmaals tot de aanwezigen om de windsels, een teken van de dood, los te maken. Zo wordt Gods heerlijkheid zichtbaar in Jezus Christus die de diepe duisternis van de dood en het graf kan overwinnen.
Er wordt in het geheel niet meer gesproken over hoe verbazingwekkend dat was. Dat bevestigt dat het niet ging om het doorbreken van natuurwetten. De evangelist voegt er nog wel aan toe dat veel Joden door dit gebeuren in Jezus gingen geloven.
Jezus’ woord tot Lazarus en tot zijn omgeving is ook een woord tot ons, hedendaagse gelovigen of volgelingen van Jezus: ‘Kom naar buiten uit je graf, waarin je dood bent.’ Aan die oproep gevolg geven wijst op het ware geloof: dan ga je leven en laat je je boeien (windsels) van de dood achter je. Dan, dat wil zeggen nu al, wordt de heerlijkheid van God zichtbaar. Dat kan het geloof of vertrouwen in Jezus bewerken.
Zo krijgen we met de opwekking van Lazarus door Jezus een voorafschaduwing van de opstanding van Jezus met Pasen. Jezus is door de dood heen gegaan, Lazarus keert uit de dood terug. Van Jezus zijn de windselen terzijde gelegd, Lazarus blijft erin vastgebonden.
Aldus is het geen grote stap om de parallel te zien met het visioen van Ezechiël. In beide teksten staat het geloof, beter het vertrouwen centraal om daarmee de duisternis van de dood te doorbreken.
Preekvoorbeeld
De evangelielezing van vandaag is lang. We maken mee hoe een familie tussen hoop en vrees leeft rond de ziekte en het overlijden van één van hen, Lazarus, de broer van Maria en Marta. Zij zijn de hoofdrolspelers, maar het gezelschap is groter dan deze drie. En er zijn ook nog buren en vrienden bij de gebeurtenissen betrokken, alles bij elkaar is het een flinke groep, van het formaat van een geloofsgemeenschap zou je kunnen zeggen. We kijken dus in een soort spiegel naar onszelf. We horen onder vermelding van veel details hoe Jezus, vriend van de familie, tussenbeide komt en het verdriet doet verkeren in vreugde, want Lazarus wordt door hem uit de dood weer tot leven gewekt.
In het evangelie van vandaag zit een scene die je de sleutelscène zou kunnen noemen. Ze vindt ook precies op de helft van het verhaal plaats. Marta gaat Jezus tegemoet en vraagt hem, enigszins verwijtend, waarom hij niet eerder gekomen is, want dan was Lazarus niet gestorven.
‘Je broer zal uit de dood opstaan’, zegt Jezus. ‘Ja,’ antwoordt Marta, ‘aan het einde der tijden.’ ‘Ik ben de opstanding en het leven, geloof je in mij?’ reageert Jezus. Hij zegt met andere woorden: ‘Zo waar als ik hier voor je sta, kun jij hoop hebben voor het hier-en-nu. Niet pas voor ergens in de verre toekomst. Vertrouw, waag de stap.’ Marta is verbluft, maar waagt het erop.
Marta, Maria en hun kring van vrienden en buren treurden om de dood van Lazarus. Zo was er ergens aan het eind van de eerste eeuw van onze jaartelling een geloofsgemeenschap van christenen die treurde om het verlies van alle hoop en elan waarmee ze ooit begonnen was. Het was de gemeenschap van Johannes, zo noemde ze zichzelf. Het is de gemeenschap waar het evangelie van Johannes, en dus ook dit verhaal over de opwekking van Lazarus, geschreven is. Laten we deze gemeenschap eens van dichterbij bekijken.
Ze waren altijd een beetje hun eigen gang gegaan, hadden een eigen stijl ontwikkeld. Ze vormden een hechte groep, waarin iedereen een inbreng had. Veel vrouwen hadden een coördinerende rol, er was geen hiërarchie. Zo ervoeren ze een intense band met Jezus de Messias, ze voelden zich als ranken van de wijnstok, waaraan rijke vruchten hingen.
Maar de tijden veranderden. Er kwam oorlog, dat was al een ramp op zich, maar in de nasleep daarvan ontstonden ook nog eens grote problemen met de joodse buren, die hen uitsloten van het maatschappelijke leven. Alsof dat nog niet genoeg was, begonnen andere christelijke gemeenten erop aan te dringen dat de groep van Johannes zich meer aan hen moest aanpassen en zich onderwerpen aan de autoriteit van de apostelen. De gemeente van Johannes dreigde vermalen te worden. Er begonnen mensen af te vallen, de hoop en het elan van weleer raakten verloren, het werd dood in de pot of nog erger: de gemeenschap leek al dood en begraven. Waarom had de Heer geen redding gebracht, waar was hij gebleven? In het verhaal van Marta, Maria en Lazarus zien we als in een spiegel de situatie van de gemeenschap van Johannes.
‘Geloof je in mij?’ vraagt Jezus aan Marta, en vraagt de Heer aan de gemeente van Johannes. ‘Geloven jullie dat er hoop is op nieuw leven, ook al lijkt het erop dat alle fut eruit is?’ Even is Marta verbluft, maar dan zegt ze: ‘Ja, ik geloof erin, ik geloof in jou, jij bent onze garantie, jij bent ons voorgegaan in ditzelfde geloof.’
‘Ja,’ zegt de gemeente van Johannes. ‘Zowaar als Marta geloofde, doen wij dat ook. We wagen het erop. We schrijven dit verhaal op als getuigenis van onze nieuwe hoop, die uit het graf verrezen is als de dood gewaande Lazarus.’
De gemeente van Johannes getuigt van haar geloof en daar mogen wij ons voordeel mee doen. Wij weten net als zij wat een geloofsgemeenschap is waar de fut uit lijkt te raken. De omstandigheden waarin wij leven zijn niet zo benard als die voor hen aan het einde van de eerste eeuw. Wij worden althans niet vervolgd en buitengesloten. Dat maakt het misschien moeilijker ons aan die dappere christenen van toen te spiegelen.
Gelukkig voelden ook zij zich geen helden, maar hadden ze oog voor de wisselingen in hun zelfvertrouwen en in hun vertrouwen in de Heer. Marta durft op het ene moment hardop te zeggen: ‘Ik geloof dat u de Messias bent’, maar even later, wanneer ze bij het graf staan en Jezus opdracht geeft om de steen weg te rollen, is er van dat geloof niet veel meer over. ‘Maar Heer, de stank! Lazarus ligt er al vier dagen!’ werpt ze met kracht tegen. Er zijn altijd praktische bezwaren aan te voeren op het moment dat je niet meer hebt dan je eigen geloof. Het lukt toch niet.
‘Ik heb je toch gezegd dat je Gods grootheid zult zien wanneer je gelooft’, zegt Jezus tegen haar. En dat zegt hij tegen de gemeente van Johannes en tegen ons.
Het verhaal van de opwekking van Lazarus is een voorafspiegeling van het verhaal van de verrijzenis van Jezus – daarom lezen we het in deze Veertigdagentijd. Durven we te geloven dat ons leven, dat ons gemeenschapsleven perspectief heeft, omdat we de verrezen Heer dichtbij ons weten? ‘Ik ben de opstanding en het leven’, zegt hij tegen ons. ‘Ik kom niet te laat, jullie zoeken niet tevergeefs. Rol weg die steen.’
Ze rollen de steen weg en daar komt Lazarus naar buiten, een sterfelijk mens, niet iemand die het eeuwig leven al ontvangen had; een twijfelaar, net als zijn zussen, maar misschien ook wel even dapper. Wij zijn als hij, als die gemeenschap van toen, want we weten: de verrezen Heer is in ons midden of al minstens onderweg naar ons. We mogen het er op wagen.
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post