- Versie
- Downloaden 31
- Bestandsgrootte 376.37 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 11 februari 2021
19 maart 2017
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 17,3-7; Ps. 95; Rom. 5,1-2.5-8; Joh. 4,5-(-15.19b-26.39a.40-)-42 (A-jaar)
Inleiding
De woorden ‘dorst’ en ‘water’ leggen een niet te missen verband tussen de eerste lezing en de evangelielezing, maar dan wel in overdrachtelijke zin. Het zijn immers metaforen voor een bepaalde manier van in het leven staan, het is beeldspraak voor een zekere levenshouding. In Psalm 95 wordt via de namen Meriba en Massa verwezen naar de beproeving van God door Israël in de woestijn bij Refidim (Ex. 17). En Paulus schrijft dat de liefde van God in ons hart uitgegoten (ekcheô – als water?) werd door de heilige Geest. De lezingen op deze dag kunnen langs deze lijnen losjes met elkaar in verband worden gebracht.
Exodus 17 – Op de proef stellen
Na de doortocht door de Rietzee wordt in Exodus 15,22-26 verteld hoe Israël bij Mozes klaagt over het gebrek aan water. Mozes riep daarop de heer aan en het water van Mara dat te bitter was om te drinken werd op het woord van de Heer zoet gemaakt door Mozes. In Exodus 17 is er andermaal sprake van gebrek aan water in Refidim en weer klaagt Israël bij Mozes: ‘Geef ons te drinken, geef ons water!’ Mozes reageert nu anders dan de vorige keer door zijn duiding van het verwijt: ‘Waarom stelt u de heer op de proef?’ (17,2) Het volk spreekt over de uittocht als een project van Mozes (17,3) terwijl Mozes zelf er diep van overtuigd is dat het God is die zijn volk uit Egypte leidt (vgl. Deut. 9,29). Het gaat in feite om een opstand tegen de heer, zoals blijkt uit het laatste vers van de lezing met de woorden ‘Is de Heer nu bij ons of niet?’ Israël heeft de heer op de proef gesteld en worstelt hier met een ongrijpbare God die beloofd en toegezegd heeft dat hij er zal zijn (denk aan Ex. 3,14) maar die zijn volk niet kan behoeden voor een langdurig verblijf in de woestijn met alle ontberingen die deze tocht met zich meebrengt. Het volk moet in de woestijn vooral leren op welke wijze de naam van God betekenis krijgt. In onze tekst krijgt dat onder meer gestalte in vers 6 waar God belooft dat hij Mozes en enkele oudsten zal opwachten op de rots bij de Horeb. Ofwel: Hij zál er zijn!
Psalm 95 – Lofprijzing en vermaning
Psalm 95 heeft in de traditie van de kerk een plaats gekregen in het ochtendgebed met de veelzeggende aanvangswoorden: ‘Kom, laten wij jubelen voor de Heer’. De uitnodiging tot aanbidding vormt een opmaat voor wie zich opstellen voor Gods aangezicht. In de verzen 8-11 slaat de lofzegging om in een ernstige vermaning, waarbij de verharding van Israël onder de wondertekenen van God in de woestijn ter sprake komt. Deze verharding kwam hierin tot uiting dat het volk Israël God op de proef stelde, hier weergegeven met de werkwoorden ‘beproeven’ en ‘tarten’ (v. 9). Behalve hier in de psalm wordt de plaatsnaam Massa als afschrikwekkend voorbeeld van halsstarrigheid en ongeloof ook nog aangehaald in Deuteronomium 6,16 en 9,22.
Romeinen 5 – Rechtvaardiging
In Romeinen 5 staat in aansluiting op het slot van hoofdstuk 3 het thema van de rechtvaardiging door het geloof centraal. Een tekst als deze heeft binnen de Reformatie veel gewicht gekregen. In het eerste deel van het vijfde hoofdstuk (vv. 1-11) gaat het over de inhoud van de universele rechtvaardiging, in het tweede deel (vv. 12-21) komt de legitimiteit van deze rechtvaardiging aan de orde. In de weggelaten verzen 4-5 redeneert Paulus dat ‘alle ellende’ uiteindelijk leidt tot de hoop ‘die niet zal worden beschaamd omdat Gods liefde in ons hart is uitgegoten door de heilige Geest’.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Johannes 4 – Een gelaagde opbouw
In de verzen die aan de evangelielezing voorafgaan (4,1-4) tekent Johannes de reis van Jezus van Jeruzalem in Judea via Samaria naar Galilea. De evangelist suggereert hier dat de verplaatsing naar Galilea ingegeven werd door de relatie van Jezus met de Farizeeën die onder spanning komt te staan. De religieuze autoriteiten werden op de hoogte gebracht van het feit dat Jezus meer leerlingen maakte en ook meer doopte dan Johannes. Zijn aanhang groeit en dit wekt achterdocht bij hen. Maar Jezus gaat een confrontatie uit de weg want zijn uur is nog niet gekomen. De lezing als geheel werkt toe naar Jezus’ ontmoeting met de Samaritanen (in 4,35vv) en wijst in zekere zin vooruit naar de zending onder hen door de kring rond Filippus in Handelingen 8. Het is alsof met dit verhaal al vooruit gegrepen wordt op het leven van de jonge kerk in de tijd na Pasen.
In het verhaal als geheel kan men vijf scènes onderscheiden. De eerste scène (vv. 1-6) draagt het karakter van een inleiding over tijd, plaats en de situatie. In de tweede en grootste scène (vv. 7-26) staat het gesprek tussen Jezus en de Samaritaanse vrouw centraal. Dan volgt een intermezzo (vv. 27-30) waarin verteld wordt dat de leerlingen bij Jezus terugkeren en dat de vrouw haastig naar de stad vertrekt om daar te kunnen vertellen wat haar is overkomen. De vierde en voorlaatste scène (vv. 31-38) verhaalt het gesprek van Jezus met zijn leerlingen over eten en over zaaien en oogsten. De laatste scène vormt het slot waarin verteld wordt hoe de Samaritanen reageren op de verkondiging van de vrouw.
Vanaf de tweede scène ontdekken we dat er in deze opbouw sprake is van een zekere climax in de titels die aan Jezus toegekend worden: profeet (4,19), Messias (4,25.29) en ‘redder van de wereld’ (4,42).
Ontmoeting en gesprek
De ontmoeting met de Samaritaanse bij de put van Jakob in Johannes 4,5-30 lijkt oppervlakkig gezien en qua verloop wel wat op het gesprek met Nikodemus in het voorafgaande hoofdstuk 3. Na de ontmoeting met Nikodemus als exponent van het joodse establishment, gaat het nu over een ontmoeting met een Samaritaanse als vertegenwoordiger van een religieuze gemeenschap die door vrome joden met een zekere argwaan bejegend werd omdat zij er andere opvattingen op nahielden. Er is hier duidelijk sprake van een zeker contrast! We doen het karakter van beide gesprekken te weinig recht door te stellen dat er vooral langs elkaar heen gepraat wordt of dat de gesprekspartners elkaar vooral raadsels opgeven. In beide gevallen gaat het immers niet om een gesprek dat in cirkeltjes ronddraait maar waarin ‘spiraalsgewijs’ de diepte in gegaan wordt. Gaat het hier ten diepste ook niet om een vraag- en antwoordspel als een typisch joodse manier van lernen zoals dat ook in het leerhuis gebeurt?
Van ‘waar’ naar ‘hoe’...
Met de vraag van Jezus in vers 16 ‘Ga uw man eens roepen en kom dan terug’ neemt het gesprek een meer persoonlijke wending. De reactie van de vrouw ‘Ik heb geen man’ is voor Jezus aanleiding om haar te laten merken dat hij haar kent en haar doorgrondt: ‘Dat zegt u terecht, dat u geen man hebt’. Waarop de vrouw antwoordt: ‘Nu begrijp ik, heer, dat u een profeet bent’. Iets eerder in het gesprek heeft zij het jood-zijn van Jezus herkend en benoemd (4,9). Nu komt zij te spreken over een belangrijk twistpunt tussen Joden en Samaritanen, namelijk over de vraag waar men God moet aanbidden. Het is de vraag naar de juiste locatie voor de eredienst. Voor de Samaritanen zijn alleen de vijf boeken van Mozes gezaghebbend. Op basis van Deuteronomium 27,4 (dat zij lazen met een kleine correctie) hielden ze vast aan de berg Gerizim als plaats van aanbidding; Deuteronomium 12,5 betrekken zij niet op Jeruzalem. De verwoesting van de tempel op de Gerizim door hogepriester en koning Johannes Hyrkanus in 128 voor Chr. zette de onderlinge verhoudingen tussen Joden en Samaritanen nog verder op scherp.
Jezus neemt de vraag die de Samaritaanse stelt wel degelijk serieus maar hij geeft er vervolgens merkbaar een eigen interpretatie aan. Hij brengt naar voren dat er een tijd komt waarin niet meer de vraag naar het wáár van de aanbidding aan de orde is maar enkel nog de vraag naar het hóe. Het gaat Jezus om het aanbidden ‘in geest en waarheid’. Het zijn belangrijke woorden in dit evangelie (zie o.a. 1,17). De woorden dienen ook gelezen te worden tegen de achtergrond van de Hebreeuwse Bijbel (‘geest’ versus vlees; God is geest; en ook dat ‘waarheid’ in relatie staat tot de trouw van God). Merk ook op dat in de uitspraak van Jezus in 4,26 (ego eimi – Ik ben het) de naam van God doorklinkt (Ex. 3,14), zeker in dit evangelie met de andere bekende ‘Ik ben’-uitspraken.
Missionaire theologie
Christus’ ontmoeting met de Samaritaanse vrouw kan opgevat worden als een goed voorbeeld van een succesvolle aanpak om het evangelie te verbreiden. Jezus zoekt weloverwogen aansluiting bij de persoonlijke situatie en de specifieke omstandigheden van degene die door hem aangesproken wordt. Het is een beweging ad hominem: naar de mens toe, ingegeven door een proactieve en niet-afwachtende opstelling. Het doel is uiteindelijk dat degene die zo met het evangelie in aanraking komt zelf een groeiproces doormaakt, precies zoals de Samaritaanse, die na de ontmoeting met Jezus zelf een apostel werd voor anderen.
Preekvoorbeeld
De lezingen van vandaag gaan over dorst hebben en water. Water dat de dorst niet lest en water dat leven geeft. En het evangelie gaat over een ontmoeting. Een ontmoeting die eigenlijk ten strengste verboden is maar wel één die leidt naar een nieuw leven.
In de eerste lezing klaagt het volk van Israël tegen Mozes. Ze hebben dorst en voelen zich door God in de steek gelaten. Een opstand dreigt maar God stelt hen gerust: ‘Ik laat mijn volk niet in de steek,’ zegt hij. ‘Ik zal hen levengevend water schenken.’
En het thema van het water speelt ook een cruciale rol in de lange evangelietekst van vandaag. Jezus is op doortocht door Samaria. Dat alleen is al ongehoord. Doorheen de tijd hadden de Samaritanen zich vermengd met de Assyriërs. Voor het Joodse volk waren ze dus onrein. Men moest absoluut vermijden met Samaritanen in contact te treden en hun grondgebied te betreden. Had je de pech toch met een Samaritaan in contact te komen, dan werd je zelf onrein.
En Jezus? Tegen alle vooroordelen, tegen alle religieuze geboden, tegen alle vanzelfsprekendheden die de joden van generatie op generatie door hebben gegeven trekt Jezus doorheen Samaria. Meer nog, hij knoopt een gesprek aan met iemand uit Samaria. En niet met een gewoon iemand uit het volk, maar met een vrouw. En bovendien met een vrouw die zelfs door haar eigen gemeenschap als een grote zondares wordt beschouwd. Het is immers veelzeggend dat de vrouw alleen en in de ondraaglijke middaghitte water moet komen halen. Water putten doen de vrouwen immers in groep. En in vele culturen is de waterput de plek bij uitstek om te roddelen en nieuwtjes uit te wisselen. Deze Samaritaanse vrouw hoort er duidelijk niet meer bij. Ze heeft vijf mannen gehad en diegene waar ze nu bij is, ‘is haar man niet’, zo lezen we.
En met deze vrouw, deze paria, deze zogenaamd onreine mens start Jezus een gesprek. De vrouw zelf is verbijsterd. ‘Hoe kunt u als jood drinken vragen aan mij? Joden willen namelijk niets met Samaritanen te maken hebben.’ Maar Jezus herhaalt zijn vraag. En wat begint als een banaal gesprek over water en dorst hebben, neemt al gauw een andere wending. Jezus spreekt over het water in de put dat de echte dorst niet lest. En hij belooft dat hij water zal geven aan mensen. Water dat als een diepe bron opborrelt in het innerlijk van mensen en er voor zorgt dat men nooit meer dorst zal lijden. Bovendien maakt Jezus duidelijk dat geloven eerder een levenshouding is, een manier van zijn, van omgaan met andere mensen. Het maakt allemaal niet uit waar je gaat bidden of waar je je geloof beleeft. Het gaat er om hoe je het beleeft. Ondermeer door vooroordelen te negeren en naar mensen toe te stappen. Door te praten met anderen, door hen te zien staan. Door hen letterlijk te ont-moeten. Je dwingt de andere tot niets. Hij moet niets doen of denken voor jou. In het gesprek met jou moet de andere niets. Hij mag ont-moeten.
En de Samaritaanse vrouw begrijpt wat Jezus bedoelt. Zij begrijpt waar de apostelen nog totaal geen besef van hebben. De leerlingen bevinden zich immers nog in de fase dat ze zich louter blindstaren op het materiële eten en drinken. Tijdens het gesprek tussen Jezus en de Samaritaanse vrouw zijn de leerlingen naar de stad om voedsel. En tegen Jezus zeggen ze: ‘Eet toch iets.’ Wanneer Jezus antwoordt: ‘Ik heb al iets te eten, voedsel dat jullie niet kennen,’ zijn de leerlingen stomverbaasd. Ze denken dat iemand anders al eten naar Jezus heeft gebracht.
Maar de Samaritaanse vrouw begrijpt het helemaal. Ze keert terug naar de stad en vertelt er over haar wonderlijke ontmoeting met de man aan de waterput. Ze vertelt er over hoe je moet geloven en over het levengevende water dat voor iedereen bestemd is. Nog voor de apostelen in het openbaar getuigen over een geloof dat nieuw leven geeft is er die éne vrouw die mensen ervan overtuigt dat Jezus een bijzonder mens is.
Laten we dat vandaag mee terug naar huis nemen: dat we, willen we echte volgelingen van Jezus zijn, ons niet moeten blindstaren op vooroordelen. We mogen geen oordeel vellen over een mens, al wordt hij door anderen bestempeld als minderwaardig. We moeten de ontmoeting altijd durven aangaan. Praten met anderen. En het hoeven uiteraard niet altijd diepgravende bespiegelingen te zijn. Gewoon een praatje over het weer of over hoe het met de ander gaat. Gewoon de ander zien staan. En dan zullen we merken hoe we leven geven aan de ander en hoe in ons lichaam levengevend water opborrelt.
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld drs. Eric Joris