- Versie
- Downloaden 7
- Bestandsgrootte 471.29 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
1 januari 2010
H. Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (C-jaar)
Inleiding
Nieuwjaarsdag is de ‘octaafdag’ van Kerstmis (‘de achtste dag’ – zie Luc. 2,21). Grootse gebeurtenissen moeten groots gevierd worden, zo weet de kerk van alle eeuwen. Liturgisch gesproken is de vreugde om de geboorte van het Christuskind op deze achtste dag nog duidelijk bespeurbaar. De blijdschap van de herders op het veld die huiswaarts keren (Luc. 2,8.20) geeft zo kleur aan deze eerste dag van het nieuwe jaar. Toch is de aandacht nu niet meer zo exclusief gericht op de grootse gebeurtenis van Jezus’ geboorte. Op deze dag wordt immers ook stil gestaan bij Maria, de Moeder van God, én bij de Dag van de Vrede. Het zijn de Schriftlezingen die ons ook op dit spoor brengen. De priesterlijke zegen uit Numeri, zeer gebruikelijk in de traditie van de Reformatie bij de afsluiting van de kerkdienst, noemt de vrede uitdrukkelijk een gave van God, en zowel de apostel Paulus als de evangelist Lucas benadrukken de rol en de betekenis van Maria in het mysterie van de Menswording. De Zoon van God is geboren uit een vrouw, schrijft Paulus (Gal. 4,4), en Lucas weet te melden dat Maria al de woorden van de herders over Jezus in haar hart bewaarde (Luc. 2,19).
Hoe romantisch het Kerstfeest ook (geworden) mag zijn, de lezingen uit de Schrift roepen ons op om niet te lang over de kribbe gebogen te blijven staan, maar om oog te krijgen voor de betekenis en de uitstraling van het kerstmysterie.
Numeri 6,22-27 ofwel: de zegen van God
De verzen 24-26 van deze lezing staan bekend als de Priesterlijke (of: Aäronitische) zegen, in het Hebreeuws: Birkat Kohaniem. De priesterlijke zegen heeft zich op enig moment een vaste plaats verworven in de liturgie van de joodse feestdagen. Met opgeheven handen spreken de Kohaniem de tekst als een zegening over de gemeente uit, terwijl de gemeente antwoordt met enige welgekozen Schriftverzen die steeds een bepaald aspect van de zegening nader toelichten (bijv. bij Num. 6,25a wordt de tekst van Ps. 67,2 aangehaald).
Het gebruik van deze tekst als liturgische formule heeft zeer oude papieren. Een belangrijk bewijs voor dit vermoeden kan men sinds de tweede helft van de jaren tachtig van de vorige eeuw in het Israël Museum te Jeruzalem met eigen ogen aanschouwen. Daar worden nu twee ‘silver scrolls’ tentoongesteld, geprepareerde zilveren plaatjes van gering formaat (resp. 97 x 27 mm en 39 x 11 mm), in 1979 in opgerolde vorm opgegraven in een grot van Ketef Hinnom (het Gehenna-dal) ten zuidwesten van de Oude Stad. Na de vondst had men nog zo’n drie jaar nodig voor het vinden van een geschikte methode om deze amuletten (want dat zijn het waarschijnlijk; ze maakten deel uit van de inventaris van een graf) te kunnen ontrollen. Na enig archeologisch en taalkundig onderzoek identificeerde men de inscriptie op het kleinste van de twee plaatjes (KH2) als een belangrijk gedeelte van de priesterlijke zegen uit Numeri 6. Als datering van de zilveren plaatjes wordt wel het einde van de Eerste Tempelperiode aangenomen (= einde van de zevende eeuw voor de gewone jaartelling). De vondst veroorzaakte in archeologische kringen de nodige opwinding, want daarmee werd de priesterlijke zegen uit Numeri de oudste gevonden bijbeltekst, toch gauw zo’n 400 à 500 jaar ouder dan de oudste rollen van de Qumran-gemeenschap aan de Dode Zee!
De eigenlijke zegenspreuk beslaat de verzen 24-26. De verzen 22 en 23, waarin verteld wordt dat Mozes aan Aäron en aan zijn zonen een opdracht moet geven, zijn duidelijk bedoeld als inleiding; in vers 27 wordt deze opdracht aan Aäron en aan zijn zonen afgesloten. Sleutelwoord in de kernverzen van de lezing is onmiskenbaar het werkwoord b-r-k (zegenen): het staat behalve reeds in vers 23 aan het begin van vers 24 én aan het einde van vers 27. Men kan in de verzen 24-26 duidelijk drie zegenspreuken onderscheiden die een sublieme opbouw vertonen. Ga maar na. Ieder vers telt twee zinsdelen, welzeker bedoeld als parallel van elkaar (vgl. het parallelismus membrorum, het gedachtenrijm, in de Psalter). Het tweede woord van elk vers is steeds de Godsnaam JHWH. Dit hier is de enige plaats in de Hebreeuwse Bijbel waar JHWH in drie opeenvolgende verzen voorkomt! Het eerste vers (24) telt drie woorden bestaande uit vijftien consonanten, het middelste (25) heeft vijf woorden met vijftien consonanten en het laatste vers (26) telt zeven woorden met twintig consonanten. Het zevende (getal van de volheid!) en laatste woord van de derde en laatste zegenspreuk is dus sjâlom, dat als zelfstandig naamwoord afgeleid is van de wortel s-l-m, dat iets uitdrukt van: heel zijn, volmaakt, volledig, harmonieus, ‘gaaf’. Men kan dus stellen dat de zegen als geheel uitloopt op de sjâlom, de door God gegeven ‘vrede’ (als gebrekkige weergave van het Hebreeuwse woord). De ‘uitbreiding’ van het aantal woorden over de drie verzen vertoont eveneens een bepaalde logische regelmaat: in het tweede vers krijgt het eerste zinsdeel er twee woorden bij (3 + 2 = 5); in het derde vers krijgt bovendien het tweede zinsdeel er twee woorden bij (5 + 2 = 7). Verder heeft men ook wel geopperd dat de twaalf stammen van Israël in de tekst verborgen zitten, namelijk als men van het totaal aantal woorden (vijftien) de driemaal voorkomende Godsnaam jhwh aftrekt. In ieder geval mag het duidelijk zijn dat we hier te maken hebben met een knap geconstrueerde tekst die in vertaling helaas veel van zijn schoonheid prijs moet geven…
Lucas 2,16-21 – ofwel: de boodschap van het heil
Het gekozen gedeelte uit Lucas 2 sluit direct aan op de bekendmaking van het goede nieuws door de Engel van de Heer (2,10 euangelizomai) aan de herders in het open veld. De reactie van deze herders op de aankondiging zoals verhaald in 2,16 laat aan duidelijkheid maar weinig te wensen over. Ze haasten zich (speusantes) naar Betlehem om daar met eigen ogen het goede nieuws te aanschouwen. Daarmee worden ze ooggetuigen, iets waar de evangelist vanaf het begin veel waarde aan hecht (1,2). Ook de uitkomst van de zoekactie door de herders pleit voor de eenheid van de perikoop als geheel (2,8-20): vergelijk vers 12 met vers 16 – (an)euriskô = vinden; brephos = kind; keimenon en (tei) phatnei = liggend in een/de voederbak. Tenslotte wijst ook vers 17 in deze richting: de inhoud van de boodschap die de herders over dit kind te horen hebben gekregen (1. de aankondiging zelf; 2. het tekenkarakter van wat zij zullen aantreffen; 3. de ‘theologische’ en ‘antropologische’ implicaties van de gebeurtenis volgens vers 14) brengen zij op hun beurt als boodschappers aan Maria en Jozef over. Het Hebreeuwse woord mal’ach betekent allereerst: bode, boodschapper, vandaar ook: engel. Het laatste vers 21 valt – strikt genomen – buiten de hierboven afgebakende perikoop. Er vindt nu een wisseling plaats van tijd (acht dagen later) én van acteurs (eklèthè to onoma autou Ièsous – ‘Zijn naam wordt geroepen Jezus’: de passieve vorm kan betekenen dat de naam niet door mensen maar door God gegeven wordt; zie 1,31). Evenals dat het geval was bij Johannes (1,59), wordt Jezus door het ritueel van de besnijdenis en de naamgeving kort na de geboorte opgenomen in de religieuze traditie van het Joodse volk. Voor Lucas bestaat er geen twijfel over dat Maria en Jozef wetsgetrouwe mensen waren die de voorschriften van de Thora stipt ten uitvoer brachten (zie vooral 1,39).
Veel is er in de loop van de tijd geschreven over de betekenis van het feit dat het herders zijn die als eerste het goede nieuws van Jezus’ geboorte vernemen. Men heeft wel gewezen op hun weinig florissante maatschappelijke positie in die tijd. Herders waren mensen van gering aanzien, ze trokken zich weinig aan van wet of traditie (denk aan de woorden van Joh. 7,49 over ‘het volk dat de Wet niet kent’) en vaak ook waren ze niet te vertrouwen. In enkele rabbijnse teksten is inderdaad sprake van een negatieve beoordeling van het beroep van herder, waar zij voor rovers en bedriegers worden aangezien, bijv. in een midrasj waar gesteld wordt dat er geen beroep zo verachtelijk is als dat van herder. Uitgerekend aan deze mensen die zich ten gevolge van allerlei vooroordelen aan de marge van de samenleving bevonden, wordt het goede nieuws als eerste bekendgemaakt. Daarmee wordt ook als het ware de toon gezet voor Jezus’ latere voorkeursoptie voor armen en gemarginaliseerden. Aldus een veelgehoorde interpretatie.
Toch is het nog de vraag of de aanwezigheid van de herders in het kerstverhaal vooral tegen deze achtergrond geïnterpreteerd moet worden. Kunnen zulke negatieve connotaties zomaar op hen overgebracht worden, waardoor ze bijna als vanzelf gebombardeerd worden tot exponenten van de primaire doelgroep van Jezus? Er zijn tenminste twee redenen aan te geven op grond waarvan dit toch echt serieus betwijfeld kan worden. Allereerst: tegenover enkele teksten waarin op geringschattende wijze over herders gesproken wordt, staat een respectabel aantal teksten uit de Schriften en uit de buitenbijbelse én rabbijnse literatuur waarin juist op een positieve wijze over herders gesproken wordt. Denk alleen maar aan Jesaja 40,11 of Psalm 23,2. De tweede reden is gegeven met het feit dat het Nieuwe Testament zich eigenlijk nergens expliciet distantieert van het vermeende negatieve imago van de herder. Vergelijk in dit verband eens de kritische benadering van de Schriftgeleerden, Farizeeën en Sadduceeën – het volk dat de Wet wél kent! Integendeel, zou je bijna denken: ook Jezus gebruikt later welbewust het beeld van de herder om zijn boodschap en zijn bedoelingen te verduidelijken, en zeker niet in contrastvorm!
Het zou dus wel eens kunnen zijn dat het vooral romantische motieven zijn geweest die bijgedragen hebben aan het beeld van de gemarginaliseerde herders in het Kerstverhaal. Een andere niet ondenkbare verklaring voor hun aanwezigheid betrekt de betekenis van Betlehem als Stad van David (2,4.11) in de beschouwing. In de nabijheid van herders en schapen komt Jezus in de Stad van David ter wereld. Verderop in het evangelie wordt dezelfde Jezus ook Zoon van David genoemd (18,38; vgl. ook 20,41-44). En was David, voordat hij koning over Israël werd, ook geen herder (1 Sam. 16,11)? Lucas lijkt volgens deze interpretatie met de vermelding van de herders in het Kerstverhaal vooruit te willen grijpen op de latere taak van Jezus om een herder voor mensen te zijn (zie bijv. ook 15,4). De Redder, Christus de Heer, wordt geboren in een messiaans-davidisch milieu!
Literatuur
Gerard Ris ofm, De zegen van Aaron. Een woord voor onderweg, Valkhof Nijmegen 2009.
Preekvoorbeeld
De cabaretier Herman Finkers geniet van ogenschijnlijke ongerijmdheden in het katholieke geloof en drijft ze met liefde op de spits. ‘God heeft alles gemaakt en voor God was er niets, en Maria is zijn moeder. Fantastisch. Maria is de moeder van God, Christus is de zoon van God, dus Maria is de oma van Christus: ze heeft haar eigen kleinkind gebaard, en haar zoon was daarvan de verwekker. Ik vind dat heerlijke dingen, alles buitelt door elkaar. Maar ze zijn meer dan alleen maar een grapje. Dogma’s zijn mooie poëzie.’
Finkers raakt aan een gevoelig punt. De mariologie, de theologie rond Maria, is voor veel mensen – niet-gelovig en gelovig – inderdaad een verzameling ongerijmdheden. Theotokos, mater Dei, kortom Moeder van God – en niet alleen de moeder van Jezus van Nazaret. Onbevlekt ontvangen, dus vrij van de erfzonde het levenslicht gezien. Een kind ter wereld gebracht en toch maagd gebleven. En tenslotte met ziel en lichaam ten hemel opgenomen.
De liturgie maakt het er ook al niet begrijpelijker op. In de Maria-antifoon van de kersttijd, het Alma Redemptoris Mater, wordt Maria toegezongen als ‘u die tot verbazing van de natuur uw heilige Schepper hebt gebaard.’ Hoe kan een aardse vrouw de Schepper baren die ook haar heeft voortgebracht? Troebelheid troef.
Helpt het als we dogma’s inderdaad beschouwen als mooie poëzie? In ieder geval bevindt Herman Finkers zich met die gedachte in goed gezelschap. De Australische dichter Les Murray zegt in zijn beroemde gedicht Poëzie en religie dat religies gedichten zijn. Religies maken het bestaan compleet: ze brengen alle aspecten van het menszijn bij elkaar in ‘het enige hele denken: poëzie.’ En God, die wordt in de religie ‘opgevangen, niet gevangen.’ Hij wordt slechts in de religie weerspiegeld, en daarom is religie net als poëzie ‘een wet tegen afbakeningen.’ Aldus de dichter. Met andere woorden: religie en poëzie putten het mysterie niet uit, maar bewaken het.
Is dat zo? Zijn dogma’s niet juist afbakeningen van geloofsgeheimen? Zijn de dogma’s rond Maria geen beperkingen van het mysterie rond haar persoon? En bovendien: zijn ze niet strijdig met het gezond verstand?
Alles is afhankelijk van hoe we dogma’s benaderen. Herman Finkers’ uitleg van het dogma van het moederschap van Maria leidt natuurlijk tot absurde conclusies. Maria is natuurlijk geen moeder van God de Vader, maar moeder van God de Zoon: Jezus Christus, Gods mens geworden Woord. En dat ze moeder van de Schepper wordt genoemd, is alleen maar te begrijpen in het licht van wat Paulus schrijft over de Zoon: ‘Alles is door Hem en voor Hem geschapen. Hij bestaat vóór alles en alles bestaat in Hem.’ (1 Kol. 16-17)
Natuurlijk is hiermee niet alles gezegd. Maar dat wil de dogmatiek rond Maria ook niet. Zij wil niet zozeer een terrein afbakenen, als wel een ruimte openen waarin het mysterie van God incarneert in mensentaal, in het besef dat woorden tegelijk tekortschieten om de volheid ervan tot uitdrukking te brengen. Daarom blijft er altijd ruimte voor verwondering, en dus voor poëzie.
De verwondering, de poëzie rond het geheim van Maria’s moederschap komen we op het spoor in het evangelie van vandaag. Daar lezen we hoe de herders zich haasten naar Betlehem om daar het kind te zien, en dat ze daar aan Maria en Jozef en anderen die zich daar bevinden, vertellen wat de engelen hun over dit kind hebben verteld. Verbazing alom, en niet zonder reden: wat hier gebeurt, tart elke beschrijving. Maria lijkt het meest verwonderd van allemaal, want ze bewaart alle woorden in haar hart en denkt erover na. Het mysterie van haar moederschap is ook voor haarzelf dan nog een onvatbaar geheim.
Zal ze bij haar overwegingen ook die wonderbaarlijke zegenspreuk van de engel Gabriël hebben betrokken, waarmee het voor haar allemaal begon? De woorden daarvan doen denken aan de drievoudige zegenspreuk uit het boek Numeri:
‘Verheug je, begenadigde, de Heer is met je.’ – ‘Moge de Heer je zegenen en behoeden.’
‘Je hebt genade gevonden bij God.’ – ‘Moge de Heer de glans van zijn gelaat over je spreiden en je genadig zijn.’
‘Heilige Geest zal over je komen en de kracht van de Allerhoogste zal je overdekken.’ – ‘Moge de Heer zijn gelaat naar je keren en je vrede schenken.’
Maria weet zich gezegend. En als poëzie het enige hele denken is, is zegenen het enige hele spreken, omdat God hier zelf stem krijgt en sjalom schenkt. Geen lieve vrede, want Maria’s moederschap zal behalve een levensweg ook een lijdensweg zijn. Verwondering zal voor haar soms omslaan in verbijstering. Wellicht dat we daarom zelfs moeten leven met ongerijmdheden rond haar persoon, omdat de geschiedenis van God met mensen op zich zoveel ongerijmdheden lijkt te bevatten: een onaanzienlijk meisje dat moeder wordt en een Gods Zoon ter wereld brengt die ons mensen dwars door afwijzing, lijden en dood bij God brengt. De heilsgeschiedenis is op zich al een wet tegen afbakeningen. En ons, ons rest de verbazing hierover – en het bewaren en overwegen van alle woorden die eraan gewijd zijn.
Harry Tacken, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld