- Versie
- Downloaden 48
- Bestandsgrootte 303.61 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 december 2020
10 januari 2010
Doop van de Heer
Lezingen: Jes. 42,1-4.6-7; Ps. 29; Hand. 10,34-38; Luc. 3,15-16.21-22 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 42,1-4.6-7
Na Gods bittere klacht en vraag om een rechtsgeding (41,21-29), waarin hij uitspreekt hoe veel hij heeft gedaan en hoe weinig de mensen – met name de heidenvolkeren – hebben gedaan, presenteert hij zijn ‘knecht’. Deze zal Gods beleid ten uitvoer leggen. Daartoe heeft God hem zijn geest gegeven, zoals in Jesaja 11,2 aan de messiaanse koning (vgl. 61,1). Met deze goddelijke geest (roeach) bekleed, is hij de grootste opponent van de afgoden en hun beelden die ‘wind en vormeloosheid’ (roeach watohoe) zijn (zie ook v. 8).
God presenteert een dienaar die aan de volkeren het recht bekend (openbaar)* maakt. Dit is enerzijds troost voor het volk Israël in de ballingschap, maar anderzijds een dreigement aan het adres van de volkeren. Het recht, misjpat is meer dan het uitspreken van een rechtsbesluit, een vonnis; het is het resultaat ervan, de concrete rechtsorde. Het belang van deze door Gods geest geïnstigeerde bekendmaking van het recht wordt onderstreept door de bijna letterlijke herhaling aan het eind van vers 3. En in vers 4 staat dat dit werk voltooid zal worden: ‘totdat hij het recht op aarde gevestigd zal hebben.’ In het Lectionarium en de Willibrordvertaling is dit ‘totdat’ in de vertaling helaas niet te herkennen (Lect.: ‘Onvermoeid en ongebroken zal hij op aarde recht laten zegevieren’; Wv.: ‘… maar vestigt het recht …’). De ‘eilanden der aarde’ (d.i. de verre kusten en eilanden) wachten hierop. Met ‘de volken’ in vers 1vormt dit een insluitingsfiguur die de alomvattendheid van de rechtsorde onderstreept.
De tekst spreekt opvallend veel (zevenmaal) in negatieve termen over hetgeen de knecht doet: hij roept niet en schreeuwt niet, hij laat zijn stem niet horen op straat, hij zal het gekwetste riet niet breken en hij blaast de kwijnende vlaspit niet uit, hij(zelf) zal niet kwijnen en niet worden gekwetst. Zijn passiviteit overheerst zijn activiteit.
De eerste van deze eigenschappen sluiten nauw aan bij ‘hij zal het recht openbaren.’ Het recht wordt dus met zachte stem geopenbaard, in contrast met de sfeer van oorlog, geweld en onderdrukking die de ballingschap kenmerkt. Zo is de knecht de representant bij uitstek van het geknechte volk, dat immers geen vuist kon maken tegen zijn onderdrukkers. Desondanks zegt God de heidenvolkeren aan dat zijn knecht zal slagen (zie ook v. 4).
Handelingen 10,34-38
Voorafgaand aan de perikoop die vandaag gelezen wordt, is verteld dat Petrus door een visioen ontvankelijk was geworden voor de gedachte dat hij – als jood – wel degelijk contact mocht onderhouden met niet-joden. Bovendien was de heiden Cornelius er – eveneens in een visioen – toe aangezet Simon Petrus vanuit Joppe bij zich te ontbieden. Het gaat om twee tegengestelde mensen: Petrus die geen contact onderhoudt met niet-joden, de centurio Cornelius die tot de godvrezenden behoort (v. 2); hij voelt zich dus juist tot de joodse godsdienst aangetrokken, en is bij heel de Joodse bevolking te goeder naam en faam bekend (v. 22).
Als Petrus eenmaal bij Cornelius is, verklaart hij het aanwezige gezelschap waarom hij, een jood, naar hen toe gekomen is, ondanks het verbod op omgang met niet-joden. Bij God is namelijk niemand onrein of onzuiver (10,15.28). Na Petrus’ vraag waarom Cornelius hem had laten roepen, beschrijft Cornelius zijn visioen (30-32; zie ook v. 3-6). En hij verzoekt Petrus vervolgens hem en alle aanwezigen te vertellen wat hem door de Heer is opgedragen. Dan ziet Petrus het verband met zijn eigen visioen en verklaart dat ‘God niet partijdig is.’ Hij kiest niet uitsluitend partij voor zijn uitverkoren volk, maar ook voor de heidenen. Het is hier belangrijk op te merken dat niet Petrus in zijn visioen de opdracht heeft gekregen naar Cornelius te gaan, maar dat Cornelius de opdracht heeft gekregen Simon Petrus te laten halen – en hij kreeg zijn visioen eerder dan Petrus.
Hierna verkondigt Petrus kort de essentie van Jezus’ leven. En hij vervolgt met wat hij als getuige te verkondigen heeft over Jezus’ leven, dood en opstanding. Hier stopt de lezing, waarschijnlijk om te accentueren ‘dat God Jezus uit Nazaret zalfde met heilige Geest en kracht’, vergelijkbaar met de knecht uit de eerste lezing.
Maar Petrus vervolgt zijn vertoog. En dan voltrekt zich een nieuw Pinksterwonder (vv. 44-46).
Hierop besluit Petrus tot de doop van heidenen (v. 45.47-48). Het lijkt aannemelijk dat voor deze heidenen geldt: ‘Van Hem getuigen alle profeten dat ieder die in Hem gelooft, door zijn naam vergeving van zonden verkrijgt’ (v. 43). Deze formulering lijkt sterk op de omschrijving van de doop van Johannes in Marcus 1,4 en Lucas 3,3.
Later (11,16) zal Petrus met een beroep op Hand. 1,5 (vgl. Luc. 3,16) verklaren dat hij ‘moest denken aan het woord dat de Heer gesproken heeft: ‘Johannes doopte in water, maar jullie zullen gedoopt worden in heilige Geest.’ Hier zien we dat de heilige Geest eerst kwam en de mensen daarna met water gedoopt werden.
Lucas 3,15-16.21-22
In de tijd van de eerste eeuw van onze jaartelling leefde men in de verwachting van massiaanse gestalten, gezalfden. Hij zou Israël, dat verdrukt werd door de Romeinen, herstellen, of zelfs een nieuw Israël oprichten. In dit licht werden de messiaanse teksten van de ballingschapsprofeten herlezen. Ze pasten als een sleutel op een slot: de grote belofte dat de messias een eind aan de ballingschap zou maken, leek opnieuw te gelden voor het eind aan de Romeinse overheersing. Bij deze herlezing nam de knecht van jhwh een bijzondere plaats in. Dat is hoorbaar in de passages waar Jezus gevraagd wordt of hij de messias is. Als Jezus zijn leerlingen vraagt wie hij is, zegt Petrus: ‘U bent de christos (‘gezalfde’; Hebr.: masjiach).’ Maar Jezus verbiedt dat dit bekend wordt, waarschijnlijk uit angst dat mensen met een verkeerd messiasbeeld hem voor hun karretje willen spannen.
In de sfeer van het uitzien naar de komst van de messias wordt ook aan een belangwekkende persoonlijkheid als Johannes de Doper gevraagd of hij de messias is. Hij antwoordt ronduit dat hij het niet is. Anderen hebben gezegd dat zij het wél waren, maar zij waren het niet.
Na zijn ontkenning geeft Johannes – weliswaar met gebruikmaking van metaforen – een heldere beschrijving van de messias, eerst wat betreft de wijze waarop hij doopt en vervolgens meer in het algemeen (v. 17). Zijn daden worden de goede boodschap genoemd (v. 18). De twee volgende verzen sluiten aan bij het grotere kader van de beschrijving van Johannes’ activiteit als doper.
Hierna laat heel het volk zich dopen, en ook Jezus. Als hij aan het bidden is, opent de hemel zich en daalt de heilige Geest in lijfelijke gedaante als een duif op hem neer.
Als de drie evangeliën (Mat. 3,13-17; Mar. 1,9-11; Luc. 3,21-22; vgl. Joh. 1,32-33) over Jezus’ doop vertellen, vermelden zij alle de nederdaling van de heilige Geest. De manifestatie van de heilige Geest verbindt de evangelielezing met de twee andere lezingen, zoals dat ook het geval is met het element van de zending tot de heidenen.
Vanuit verschillende invalshoeken krijgen wij zo een beeld van de werking van de Geest, waarbij de woorden over de passieve knecht (Jes. 42,2-4a) sterk contrasteren met de woorden over de messiaanse doper als krachtfiguur die het kaf zal verbranden (Luc. 3,17). Misschien verraden de metaforen die Johannes gebruikt dat het om een paradox gaat: de kracht waarmee Jezus te werk gaat, heeft niets met geweld te maken.
* In plaats van ‘bekendmaken’ of ‘openbaar maken’ heeft het Lectionarium de vertaling ‘laten stralen’. Het is mij onduidelijk waarom; is het soms een foutieve vertaling van het Engelse ‘to bring to light’ (= ‘aan het licht brengen’), opgevat als ‘tot ontbranding brengen’, ‘laten verlichten’?
Preekvoorbeeld
Met de gedachtenis van de doop van Jezus sluiten we de kersttijd af. Heel die tijd vierden we hoe de glans van God zelf in de gestalte van de mens Jezus zichtbaar is geworden, voor wie en waartoe. Doop van de Heer: wat is er bij de doop met Jezus gebeurd? Wat is de betekenis van onze eigen doop, niet toen wij pasgeboren en onwetend op gezag van anderen werden gedoopt, maar nu? Wie zijn we eigenlijk? Want gedoopt worden en je laten dopen heeft daarmee te maken, met die levensvraag: wie ben ik eígenlijk? En dan verder: waartoe ben ik, zijn we op aarde? En waarom gaat het altijd zoals het gaat: de mensen met de langste ellebogen steeds op de beste plaatsen, massa’s mensen vermalen door de grote raderen van de geschiedenis, leven als een woestijn? Vragen. In die vragen komt een verlangen aan de oppervlakte, het verlangen naar een land vol beloften, naar een wereld die ánders is, die is zoals God die oorspronkelijk voor ogen heeft gestaan: waar, hoe, wanneer?
Aan de grens van dat beloofde land, bij de Jordaan, staat Johannes de Doper, een vreemde en eigenzinnige figuur die vanuit de woestijn dreigend en waarschuwend zijn stem verheft, een profeet die wijst naar en door te wijzen oproept tot omkeer. Drommen mensen komen op hem af, allerlei soorten mensen. Het zijn mensen op zoek, vol verwachting en met een diep verlangen: het moet anders, maar hoe? Ze laten zich dopen. Ze doen symbolisch de intocht, van ooit in het beloofde land over, maar nu zélf: een geloofsbelijdenis, een heroriëntatie, een nieuw begin. En ze vragen zich af: zou Johannes niet de heraut zijn over wie de profeten het hebben gehad, de Messias in en door wie God zelf definitief een keer in alles brengt? Maar Johannes ontkent het: ik niet, want hier is enkel water; wanneer het echt gebeurt, zal het gaan met het vuur van Gods eigen Geest.
Ook Jezus gaat naar Johannes de Doper. Hij is niet alléén op weg, hij maakt deel uit van een volk, niet enkel fysiek maar ook en vooral spiritueel. De vragen en verwachtingen, de verlangens en de hoop van al die mensen zijn ook de zijne. Hij voelt zich solidair met hen. Als één van de velen staat hij gewoon in de rij en wordt als één van de velen gedoopt. Maar als hij daarna biddend in zichzelf keert en tot zich wil laten doordringen wat deze symbolische doortocht voor hem betekent, gebeurt het. Dit is niet enkel een rite, dit is een keerpunt, een alles beslissend moment. Hij die tot dan toe onbekend en door niemand opgemerkt in een obscuur gehucht had geleefd en zich nergens op had voorbereid, weet zich bekleed met een zending van Godswege, en begint het goede nieuws te verkondigen: ‘Hier en nu, God is dichterbij dan je denkt.’ Een omwenteling, uniek en onvoorzien. Wat is er gebeurd?
Door zich bij de anderen aan te sluiten, in de rij te gaan staan, door de rite van de doop aan zich te laten voltrekken en zich biddend open te stellen voor wat het geheim van dit teken hem te zeggen heeft, ontdekt hij zijn diepste grond, ontdekt hij wie hij is en hoe hij voortaan zijn wil. Gods werkelijke nabijheid strijkt in hem neer, lichtvoetig en zacht als een duif. Er gaat in hem een unieke relatie met God open. En als uit de eigen mond van God hoort hij het zeggen, in zijn ziel: ‘Jíj, jij bent het, mijn geliefd en enigst kind.’ Een omwenteling. Vanaf dat moment presenteert Jezus zich niet enkel als profeet, wijzend naar, maar zelfbewust als degene aan wie God alles in handen heeft gegeven: Messias. En hij weet: God is anders, God is lichter, weerlozer en nederiger dan mensen ooit gedacht of vermoed hebben.
Op de bodem van zijn ziel ziet hij de hemel opengaan, Gods eigen domein, en weet hij zijn naam geschreven in Gods hart, enig en uniek. Maar hij is niet alléén. Wat in hem opengaat, is er voor alle mensen, grenzeloos. De liefdevolle hartstocht van God voor elk mensenkind, de vurige Geest van Gods liefde voor hen, begint in hem te branden, niet dreigend of beschuldigend, maar zoals ooit bij Elia, als de stem van een tere stilte die beschroomd wacht om gehoord te worden. Eindelijk de Messias die in levenden lijve Gods nabijheid is, niet door luid te roepen of op straat te schreeuwen, niet door geknakte mensen nog verder te breken of wat in mensen sluimert met geweld te doven, maar door naar de mensen te gaan en hun naaste te zijn. Elk mensenkind moet het daarom horen: ‘God is dichterbij dan je denkt. Jij, ook jij bent Gods enigst kind.’ Jezus herkent zijn roeping: ik bén er om dit te verkondigen door mensen uitzicht te geven in hun leven en te bevrijden van de ketenen die hen beletten tot leven te komen. Hoe? Door te zijn zoals God die van zichzelf afziet om anderen het leven mogelijk te maken. ‘Niemand heeft groter liefde dan wie zijn leven geeft.’ En dat gaat nooit via geweld, dwang of onderdrukking. Wat echt leven is, leven van goddelijke signatuur, wordt met zachte stem en enkel op de wijze van aanbod geboden. Zó komt God naderbij: door plaats te maken voor elk mensenkind. Dat is de vurige kracht van Gods Geest.
Bij de herdenking van Jezus’ doop denken we ook aan onze eigen doop en aan de doop van onze kinderen. Door in de rij te gaan staan, ontdekte Jezus zijn levensweg. Achter hem vormde zich een nieuwe rij, een rij van mensen die wilden leven en zijn zoals hij. Een rij die ‘kerk’ heet en die doorloopt tot hier en heden. Doopvieringen worden vaak versimpeld tot een soort familiefeestjes, met veel plek voor de kindertjes die moeten kunnen spelen en zingen en die vooral alles goed moeten kunnen zien. Er wordt gefotografeerd en voor het plakboek vastgelegd, samen met de plaatjes van de bruiloft en het eerste tandje. Door al die vertedering heen dreigt uit het zich te raken waar het bij de doop echt om gaat. Het gaat om roeping, de roeping van het kind dat gedoopt wordt, onze eigen roeping: dat de mens wiens geboorte wij met Kerstmis vieren ook in ons geboren wordt: Messias. En dat dus het geheim van het leven en het sterven van die mens in ons vlees en bloed wordt, het geheim van dood en opstanding.
‘Jíj, jij bent het: jij bent er om met heel je hart, heel je ziel en al je krachten voor anderen díe mens van God te zijn, het teken van Gods verbondenheid met ieder mensenkind.’ Wat betekent het nu voor ons, voor mij dat ik Gods geliefde ben? Geloof ik dat echt? Leef ik uit dat geloof, heb ik daar alles voor over? En wil ik dát geloof aan mijn kind doorgeven: de weg die Jezus ooit is ingeslagen, de weg van sterven en verrijzen, de doop met zijn dood, om eindelijk op te staan? Want wat baat het een mens als hij, gedoopt en al, de hele wereld wint maar aan het waaien van het vuur van Gods Geest in zijn ziel voorbijhoort: ‘Jij, jíj bent het’? Mogen we horen en ernaar leven. Amen.
Leo van den Bogaard, inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld