- Versie
- Downloaden 51
- Bestandsgrootte 300.43 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 december 2020
7 maart 2010
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 3,1-8a.13-15; Ps. 103; 1 Kor. 10,1-6.10-12; Luc. 13,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Exodus 3,1-8a en 13-15
Uit het verschillend woordgebruik en de oneffenheden valt op te maken dat de lezing uit Exodus uit verschillende tradities samengesteld moet zijn, en zeker geen precies beeld van de feitelijke gang van zaken geeft. Het verhaal brengt Israëls visie tot uitdrukking op de roeping van Mozes en de openbaring van Gods naam.
Openbaring is een gebeuren. Het vindt plaats in ontmoeting, waarin iemand aangesproken wordt, antwoord geeft, vragen stelt en antwoord krijgt. Een dialoog dus die in een persoonlijke ontmoeting plaatsvindt. Het gebeurt in zien en horen. Het werkwoord zien komt in het eerste deel van het verhaal frequent voor. In het vuur verschijnt (wordt gezien) de bode van de Heer. Mozes ziet het wonderlijke verschijnsel van de brandende doornstruik dat hem lokt. God ziet Mozes naderbij komen en spreekt tot Mozes. Mozes durft niet naar God op te zien. ‘Ik heb de ellende van mijn volk gezien.’ Toch krijgt niet het zien een centrale functie in het verhaal, maar het spreken en horen.
Een stem houdt Mozes tegen. ‘Mozes, Mozes,’ hoort hij roepen, waarop Mozes antwoordt: ‘Hier ben ik.’ Hij mag niet dichterbij komen, en moet zijn sandalen uittrekken. De grond waarop hij staat is heilig door de uitgesproken aanwezigheid van God. God maakt zich bekend als de God van zijn vader, de God van Abraham, van Isaak en van Jakob, met wie hij een verbond gesloten heeft en aan wie hij het land heeft beloofd. Wat God voor Mozes en zijn volk gaat doen, is dus een voortzetting van de leiding die hij aan de vaderen gaf. Hij geeft te kennen dat hij begaan is met het lot van het volk, dat hij hun ellendige situatie ziet, hun jammerklachten hoort, en afgedaald is om hen uit de macht van Egypte te bevrijden, maar zijn eigenlijke naam kennen zij nog niet.
Die maakt God bekend, als Mozes er naar vraagt, om zijn zending te kunnen legitimeren: ‘Als ze vragen wat is zijn naam, wat moet ik dan antwoorden?’ Naar bijbelse opvatting geeft de naam het eigene van iemand of iets aan, zijn wijze van bestaan, de functie die hij vervult, en de kracht die iemand in zich draagt. De naam is de persoon. Iemands naam kennen en respecteren betekent dat je zijn aanwezigheid en kracht kunt ervaren, ja er zelf over kunt beschikken. God waagt zich aan de mensen door zijn naam bekend te maken. ‘Ik ben die er zijn zal.’ Gods naam is verwoord met het werkwoord zijn, dat in de bijbelse taal geen statisch begrip is, maar altijd de dynamiek van ‘gericht zijn op’, van ‘worden’ en van ‘werken’ in zich heeft. Het wijst op een actueel aanwezig zijn, en brengt naargelang de context zowel verleden, als heden en toekomst tot uitdrukking. Ik ben ‘die er was’, ‘die is’, ‘die er zijn zal.’
Daarmee wordt ook de naam JHWH verklaard, die opgevat moet worden als de derde persoon van het werkwoord zijn: ‘Hij is er’, ‘Hij zal er zijn.’ Met deze naam heeft God zich voor altijd aan mensen gebonden. Tegelijk houdt deze naam vrijheid in. Hoe God er voor de mensen zal zijn, blijft een open vraag. In de loop van wat er gebeurt zal men het kunnen ervaren.
De naam wordt in de Joodse traditie niet uitgesproken, maar weergegeven met Adonai, mijn heer, of met haSjem, de naam. Ten aanzien van de Nieuwe Bijbelvertaling is veel discussie geweest over deze onvertaalbare eigennaam. Er zijn voorstellen gedaan om de masculiene vertaling ‘heer’ te vermijden. Toch is er in navolging van de joodse weergave Adonai voor heer gekozen, met de vrijheid om de naam van God op een gepaste wijze te vertalen, als de Eeuwige, de Ene, de Barmhartige, de Bevrijdende, de Rechtvaardige, de Levende, al naar gelang mensen Gods aanwezigheid in verschillende omstandigheden ervaren.
Lucas 13,1-9
De aanwezigheid van God wordt vooral een vraag wanneer lijden mensen treft. Er komen mensen bij Jezus met het bericht dat Galileeërs door Romeinse soldaten zijn neergesabeld toen zij aan het offeren waren in de tempel. ‘Waar waren zij schuldig aan? Dat hen dit overkomt, moet wel een straf zijn,’ dacht men al gauw. Jezus wijst dit af. Denk niet dat deze Galileeërs grotere zondaren waren dan anderen. En ook niet de mensen die bij de val van de Siloamtoren omgekomen zijn. Wanneer mensen kwaad doen kan dit lijden tot gevolg hebben, maar wanneer leed mensen treft mag je daar nooit uit concluderen dat het een straf van God zou zijn. Op de vraag die bij ons opkomt hoe rampen en lijden te rijmen zijn met een liefdevolle God, gaat Jezus niet in. Hij ziet het gebeuren als een aanleiding tot bekering: als jullie niet tot inkeer komen, zullen jullie op dezelfde wijze omkomen, dan zul je even onvoorbereid sterven.
Rampen en leed dienen voor ons een aanleiding tot inkeer te zijn. Blijde gebeurtenissen evengoed. Maar lijden zet mensen blijkbaar eerder aan tot nadenken en bezinning, omdat je dan voelt hoe kwetsbaar en eindig je bent. En je gaat beseffen dat het zo in één keer afgelopen kan zijn, en heb je dan gedaan wat je had willen en had moeten doen, ben je dan de mens die je zou willen zijn, en God van je verwacht?
Jezus roept op die mens te worden, en van gedachten en doen te veranderen, zó dat je vruchten voortbrengt. Hij onderstreept dit met een gelijkenis over iemand die in zijn wijngaard een vijgenboom geplant heeft, en er natuurlijk vruchten van verwacht. De wijngaardenier pleit er bij de eigenaar voor het vonnis uit te stellen en de vijgenboom nog een jaar de kans te geven. Hij wil de omstandigheden zo gunstig mogelijk maken, er alles wat mogelijk is nog aan doen. Wij mogen in de wijngaardenier Jezus herkennen. Met zijn boodschap roept hij het volk op om deze tijd (cf. Luc. 12,56) te verstaan, tot inkeer te komen, voordat het te laat is. Nu is er nog tijd, een genadejaar.
Wat houdt bekering en vrucht dragen volgens het Lucasevangelie in? Op de eerste plaats aandacht hebben voor de armen, met hen delen, rechtvaardig handelen dus, en verder: vergeven, barmhartig zijn, het goede uit je hart te voorschijn halen, je vijand niet haten, maar liefde bewijzen. Het staat allemaal in de veldrede (Luc. 6,17- 49) en op veel andere plaatsen. Het is van denken en doen veranderen. In wezen is het zich tot God en mensen bekeren. Net als de verloren zoon tot inzicht komen en terugkeren naar je vader, die al op de uitkijk staat. Wat er ook gebeurd is in je leven, er is een terug mogelijk, een stroom van ontferming komt op je af. Je wordt er een mens van die ook barmhartig kan zijn als je vader, ook zo kan geven als hij, recht kan doen aan je medemensen.
God wil het geluk en heil van alle mensen. Wij speuren zijn aanwezigheid in het goede dat ons toevalt, maar zou hij afwezig zijn in het leed dat ons treft? Jezus roept op om in leed en rampen in God te blijven geloven, ons tot hem te keren, ons toe te vertrouwen aan hem die de ellende van zijn mensen ziet, hun klachten hoort, en komt bevrijden. Niet dat dan het leed meteen van ons weggenomen wordt, maar het wordt anders. Gods aanwezigheid, zijn heilige geest, is kracht om het aan te kunnen. Het komt in een ander perspectief te staan door de weg die Jezus zelf gegaan is en die hij probeert duidelijk te maken aan de twee Emmaüsgangers die niet konden geloven dat Jezus zelf zou moeten lijden. ‘Moest de messias niet lijden en zo zijn heerlijkheid binnengaan?’ (Luc. 24,26).
Preekvoorbeeld
Waarom sommige mensen door het leven zoveel zwaarder beproefd worden dan anderen, of waarom het in het leven van de een zoveel fouter kan gaan dan in dat van de ander, is een raadsel. Een raadsel dat we niet moeten oplossen, leert ons het evangelie van vandaag, met te zeggen: wie meer door ongeluk getroffen wordt of door het gerecht veroordeeld is, staat schuldiger tegenover God en zal de straf dan ook wel meer verdiend hebben. Jezus zegt vandaag dat wij, wat betreft het schuldig staan tegenover God, veel meer aan elkaar gelijk zijn dan wij willen toegeven.
Allemaal hebben wij de neiging het kwaad van ons af te praten, om opgelucht adem te kunnen halen als wij het bij een ander hebben kunnen neerleggen: het is niet mijn schuld, maar die van haar of hem. Wij weten niet wat wij met ons kwaad en onze schuld aan moeten, als wij het maar niet bij onszelf hoeven houden!
En juist hiervoor hoeven wij niet zo bang te zijn, want zo horen wij vandaag, wij krijgen de tijd om alsnog goede vruchten voort te brengen. God neemt de tijd voor ons. Wij hoeven niet gehaast anderen onze schuld te geven om te voorkomen dat wij met onze schuld blijven zitten. Neen, wij kunnen onze schuld gerust bij onszelf laten en de tijd nemen om alsnog goed te doen, goed te worden, kortom: ons te bekeren. Alle tijd krijgen wij daarvoor, zoals de vijgenboom tijd krijgt van de wijngaardenier. Die wijngaardenier is Jezus, die bij de Heer van de wijngaard, God zelf, bepleit om die vijgenboom die maar geen vrucht wil dragen, u en ik, de tijd te geven dat alsnog te doen. Jezus heeft, om zo te zeggen, bij God tijd losgekregen, opdat wij er aan toekomen goed te doen.
En God kan wachten. Ook langer dan drie jaar en dat ene jaar extra, dat de wijngaardenier in de parabel heeft losgekregen. God wordt niet ongeduldig als het niet meteen goed gaat, als wij fouten maken; of als grote problemen en moeilijkheden ons van het rechte pad afbrengen. Maar wanneer het te erg wordt, als wij ons zo in nesten hebben gewerkt dat wij niet anders meer kunnen dan roepen om hulp, dan hoort God ons en komt hij. ‘Ik heb het geroep van mijn volk gehoord’, zegt God. ‘Ik ken zijn lijden en daal af om mijn volk te bevrijden.’
Dit betekent niet dat God er niet is als hij niet afdaalt of als wij dat niet merken. Meestal zelfs is God er op zo’n manier dat wij het niet merken. Gods aanwezigheid heeft veel weg van de aanwezigheid van een goede vriend of vriendin, die je misschien helemaal zo vaak niet ziet, maar van wie je weet dat zij heel betrokken is op hoe het met je gaat. Alleen al te weten dat zo iemand er voor je is, kan je moed geven. En ook al weet die ander niet altijd hoe jou te helpen en ook al is hij niet bij je in de buurt, als het in jouw leven hoog gaat en het je te zwaar wordt, is hij er dan toch bij, want je weet dat hij of zij naast je staat en dat je op hem of haar kunt rekenen. Hij zal je immers nooit laten vallen.
Meestal is God er op zo’n wijze. Hij is er altijd zo dat hij merkt wanneer het je niet goed gaat en je hem nodig hebt. God heeft, net als een goede vriend, in de gaten wat wij wel en niet aankunnen en of wij hulp nodig hebben om opnieuw op weg te worden gezet. En als hij dit merkt, zal hij er ook zijn. Zo heet hij immers: ‘Ik zal er zijn.’
Aldus is God geduldig en wacht God. En dit is goed. Zo zit God ons ook niet in de weg. Uiteindelijk moeten wij zelf ons leven goed maken, vruchtbaar. Dat kan God niet voor ons doen. Wat hij doet is ons ruimte geven en tijd van leven. Leven met vallen en opstaan, want een andere manier van leven is er voor ons niet. Wij hebben de tijd en de ruimte om ons leven uit te zoeken en uit te proberen; om dwaalwegen in te slaan en daar weer van terug te keren. En dit in het geloof dat God er zal zijn als wij hem roepen, wanneer wij zo in de problemen zijn gekomen dat wij voor onszelf geen uitweg, geen mogelijkheden meer zien.
Omdat wij deze ruimte en tijd gekregen hebben, hoeven wij de fouten die wij maken en de schuld die wij aan het leven oplopen ook niet onmiddellijk van ons af te praten en bij anderen neer te leggen. Alsof God geen raad met ons zou weten als wij het niet goed doen of, erger nog, niet goed blijken te zijn. Wij krijgen de tijd om tot bekering te komen en om uit te groeien tot de mens die God bedoeld heeft.
Maar dan moeten wij die tijd ook wel benutten! Erger dan het maken van fouten, dan het nemen van verkeerde beslissingen en het doen van verkeerde keuzen, is het, als je uit angst dat je iets verkeerd doet of vanwege de twijfel of het wel goed is wat je wilt gaan doen, tot niets meer komt. Of als het je niets meer kan schelen wat je daden uitrichten: of ze iets goeds bewerken of anderen juist schaden. Of, wat misschien nog wel erger is, als je denkt dat het met jou wel goed zit, omdat je tot nu voor ongeluk gespaard bent gebleven en een blanco strafblad hebt. Dan laat je kostbare tijd verloren gaan en ben je als de vijgenboom die geen vrucht draagt. Die krijgt dan nog wel een jaar, maar wie staat moet oppassen dat hij niet valt. Voor je het weet word je het volgende jaar alsnog omgehakt.
Gelukkig wordt ons weer een Veertigdagentijd gegeven – en eigenlijk duurt die langer dan een jaar, want veertig staat voor een mensenleven lang – om goede vruchten voort te brengen. En zondag aan zondag wordt hier de grond waarin ons geloof wortelt en groeit door de Wijngaardenier omgespit en bemest en vruchtbaar gemaakt door de gaven van zijn Woord en het brood en de beker van zijn leven. Dan kan het toch bijna niet anders meer, of ooit zal God ons vruchtbaar vinden. Ooit, als wij bloeien zoals eens de bomen op de zevende scheppingsdag in de Hof van Eden, of zoals die straks zullen bloeien, op de morgen van Pasen, in de Hof van Jozef van Arimatea. En dit allemaal dankzij het geduld waarmee God er voor ons is.
Nol Sales, inleiding
Jan van den Eijnden ofm, preekvoorbeeld