- Versie
- Downloaden 57
- Bestandsgrootte 308.71 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 december 2020
28 februari 2010
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 15,5-12.17-18; Ps. 27; Fil. 3,17(20)–4,1; Luc. 9,28b-36 (C-jaar)
Inleiding
Vertrouw, stel je verwachting op JHWH en vind je kracht in hem (vgl. Ps. 27,1.13-14)
De lezingen van vandaag raken aan de kern van ons geloven: In wie of wat stellen wij ons vertrouwen? Waarin vinden we onze kracht? We horen over Abram, die wel de vader van alle gelovigen wordt genoemd. We horen een aansporing van Paulus tot de jonge gemeente van Filippi om het vertrouwen te bewaren. En met een drietal leerlingen van Jezus horen we een stem uit de wolk die ons zegt te luisteren naar Jezus en ons vertrouwen te stellen in hem.
Genesis 15,5-12.17-18
In Genesis 15 is voor de eerste keer sprake van een verbond van JHWH met Abram: ‘Die dag sloot JHWH een verbond met Abram’(v. 18). Abram is al geruime tijd met God op weg (zie roeping van Abram in Genesis 12,1-4). Abram heeft het met God gewaagd en in hem zijn vertrouwen gesteld. JHWH van zijn kant heeft zich betrouwbaar getoond en hem beschermd in verschillende bedreigende omstandigheden (Gen 12,10–14,24). Maar, de beloften van land en een talrijk nageslacht (een groot volk), waarvan sprake is in Genesis 12,1- 2, zijn nog niet gerealiseerd. In alle vrijmoedigheid brengt Abram dat ter sprake bij God (Gen. 15,2-3) en zonder JHWH een verwijt te maken komt hij zelf met een oplossing: Eliëzer, een van zijn dienaren zal zijn erfgenaam worden. Abram krijgt echter de verzekering dat het een eigen kind zal zijn dat zijn bezittingen zal erven. Ja, sterker nog, zijn nakomelingen zullen net zo talrijk worden als de sterren aan de hemel (v.5).
En dan volgt een van de kernzinnen van Genesis 15: ‘Abram vertrouwde op JHWH en deze rekende hem dit toe als een rechtvaardige daad.’ ‘Vertrouwen’ is een van de kernwoorden in de Schrift om de relatie tussen mens en JHWH uit te drukken. Het gaat om een levendige relatie, in wederkerigheid, met verschillende aspecten. Het Hebreeuwse woord ‘vertrouwen’ duidt zowel op een ‘aangeraakt zijn’, een ‘bewogen zijn’, dus iets wat je overkomen is. Alsmede op een actieve wil en ontvankelijkheid om in te gaan op degene die op je toekomt. Kenmerkend voor de geloofsrelatie is dat het initiatief uitgaat van JHWH, die een mens of een volk aanraakt, en dat de mens dat bevestigt, beaamt. Van de mens uit gezien heeft geloven dus zowel een passieve als een actieve kant.
Terzijde wil ik hier opmerken dat het ons bekende woord ‘amen’, vaak als afsluiting van gebeden gebruikt, terug gaat op het Hebreeuwse werkwoord ‘vertrouwen.’ Wanneer we ‘amen’ zeggen, dan zeggen we eigenlijk: ‘Daar vertrouw ik op én daar ga ik voor.’
Geloven doe je, volgens bijbels verstaan, niet in dingen of formules, maar in personen. Binnen zo’n relatie kunnen vragen en twijfels uitgesproken worden. Die hoeven het basisvertrouwen niet te schaden. Naast vertrouwen is er een hele reeks andere woorden om de relatie van een mens tot JHWH aan te duiden: ‘sterk staan’, ‘zich bergen’, ‘hopen’, ‘vrezen’, ‘erkennen’, ‘zoeken’. Heel deze rijkdom aan aanduidingen vindt ruimte binnen die basisaanduiding van ‘vertrouwen’.
Die veelkleurigheid in de relatie tussen Abram en JHWH komen we tegen in de lezing van vandaag en ook in de volgende hoofdstukken: zolang de beloften van land en nageslacht onvervuld blijven, zoekt Abram zelf naar oplossingen. Abram neemt zijn verantwoordelijkheid. En dat is goed. Maar hij wordt geprezen omdat hij zijn diepste vertrouwen niet stelt op zichzelf en zijn eigen bedenksels, maar op JHWH. Die houding van vertrouwen wordt hem toegerekend als een daad van gerechtigheid (v. 5).
In de lezing van vandaag horen we hoe God de relatie met Abram bezegelt in een verbond (v. 18). Opvallend is ook hier dat het initiatief van God uitgaat: JHWH sluit een verbond. Het verbondsritueel dat gebruikt wordt, is bekend uit de achtste tot zesde eeuw voor Christus. We komen hetzelfde ritueel tegen in Jeremia 34,18.
Abram krijgt de opdracht om een drietal dieren te nemen en die middendoor te snijden en ze in twee helften tegenover elkaar te leggen. De vogels die hij moet nemen, dient hij echter niet door te snijden. Als er roofvogels komen, weert Abram die af. Dan valt Abram in een diepe slaap en wordt overweldigd door angst. Wanneer het donker is geworden gaat er een vuur tussen de dierhelften door. Dat is het verbondsritueel.
Dit ritueel kent verschillende verklaringen. Bij Jeremia lezen we dat degenen die zich niet aan het verbond houden hetzelfde lot van de dieren zullen delen: zij zullen het loodje leggen (Jer. 34,18). Een andere duiding van dit ritueel is: zoals de twee helften van de dieren, zo horen ook de verbondspartners bijeen.
De roofvogels die op de stukken afkomen zouden een symbool zijn van allen, die die verbondsverhouding tussen jhwh en zijn volk zullen proberen te verbreken. In de lezing horen we hoe Abram de roofvogels wegjaagt. Maar wat kan hij doen wanneer de overmacht te groot wordt? Abram valt in een diepe slaap waarin angst en diepe duisternis hem overweldigen. De toekomstige bedreigingen van zijn nakomelingen ziet hij voor zich als een nachtmerrie.
Wanneer een mens slaapt, blijft God waakzaam, scheppend of reddend (vgl. Ps. 121,4). Daarop mogen we vertrouwen. Zoals God in Genesis 2,21-23 Adam in een diepe slaap laat vallen opdat hij eindelijk een gelijkwaardig medeschepsel tegenover zich zal vinden, zo zal JHWH Abram en zijn nakomelingen bewaren doorheen de verdrukkingen die hen te wachten staan in Egypte (Gen. 15,13-16: verzen die zijn weggelaten in de lezing).
Het vuur dat door de dierhelften heen trekt verwijst naar JHWH, en wel in dubbele zin. Het vuur zelf doet denken aan de vuurkolom waarin God zijn volk richting gevend voorging door de woestijn. Het ‘doorheen trekken’ verwijst naar het verhaal van de uittocht, waarin God door Egypte heen trok en de eerstgeborenen van Egypte doodde. Het is JHWH die zijn volk leidt en bewaart.
Filippenzen 3,17-4,1
Paulus schrijft aan de gemeente van Filippi in Macedonië, een gemeente die hij zelf rond het jaar 50 heeft gesticht. Hij schrijft vanuit gevangenschap. De gemeente bestaat voornamelijk uit christenen uit de heidenen. Eerder in dit hoofdstuk waarschuwt hij voor predikers uit Joodse kringen (Fil. 3,2), maar in deze verzen is wellicht een andere groep bedoeld van mensen die een bedreiging vormen voor de jonge gemeente, omdat zij zich toeleggen op ‘wereldse begeerten’ (v.19) en niet op het kruis van Christus (v.18). Volg hen niet na, zo lijkt Paulus te willen zeggen, maar richt je op hetgeen ik jullie heb voorgeleefd en op hen die dat temidden van jullie voortzetten (v.17).
Daarbij is het goed om in het oog te houden, dat ook voor Paulus het kruis van Christus niet het eindpunt is maar behoort tot de weg en er de uiterste consequentie van is. Het uiteindelijke perspectief is het verheerlijkte lichaam (v. 21). Daar is het uiteindelijk om te doen, zoals we ook zien in het evangelie van vandaag, het evangelie van de verheerlijking.
Paulus roept de Filippenzen op om standvastig te blijven in de Heer (v. 4,1). Eigenlijk zegt hij daarmee niets anders dan: vertrouw, geloof in de Heer. Zoek je kracht in hem.
Lucas 9,28-36
De lezing van vandaag, over de verheerlijking op de berg, volgt op wat wel de eerste lijdensaankondiging wordt genoemd (Luc. 9,22; de tweede vinden we in 9,44 en de derde in 18,31-24). Inderdaad spreekt Jezus over het lijden dat de Mensenzoon te wachten staat, over zijn verwerping en het feit dat hij ter dood zal worden gebracht. Maar ook dat hij op de derde dag zal worden opgewekt. Over dit uiteindelijke perspectief van de hele levensweg van Jezus, tot en met zijn verheerlijking, gaat het in het evangelie van vandaag.
Jezus gaat de berg op samen met drie leerlingen, zoals eens Mozes met een drietal anderen de Sinai opging (Ex. 24,1.9). En evenals bij Mozes (zijn gezicht glansde, omdat hij met God gesproken had, Ex. 34,29) verandert de aanblik van het gezicht van Jezus (v. 29).
Opeens zijn er twee mannen bij Jezus. Later in het evangelie bij de verrijzenis (Luc. 24,4) en bij de hemelvaart (Hand. 1,10) verschijnen er opnieuw twee mannen op het toneel. Zijn het ook dan Mozes en Elia, zij die de wet en de profeten vertegenwoordigen? Beiden zijn (ook) op een bijzondere wijze heengegaan (Deut. 34,5-6; 2 Kon. 2,11-12) en zij kennen geen graf onder de mensen.
Anders dan in de andere evangeliën horen we bij Lucas waarover deze drie spreken: over de exodus van Jezus, zijn uittocht in Jeruzalem. Daarmee wordt niet alleen gedoeld op de dood van Jezus, maar op het hele gebeuren van passie, dood, verrijzenis en hemelvaart. En we mogen het wellicht nog breder verstaan, namelijk vanaf het ‘ingaan’ van Jezus (d.w.z. ‘vanaf het begin van zijn binnentreden’, zoals er staat in Hand. 13,24) tot en met zijn ‘uitgaan’, dat wil zeggen zijn voltooiing in Jeruzalem bij zijn hemelvaart.
Het verhaal van de verheerlijking toont ons het uiteindelijke perspectief, namelijk de verheerlijking van Jezus én uiteindelijk van ieder die hem volgen. Petrus wil die situatie nu al vastleggen en drie tenten bouwen. Het omgekeerde gebeurt: een wolk (naast het vuur teken van Gods aanwezigheid bij zijn volk, onder andere tijdens de doortocht door de woestijn maar ook elders) overschaduwt hen. Het hemelse perspectief moet dus niet worden vastgelegd met menselijke bouwsels, zoals Petrus voorstelt, maar God zelf komt naar ons toe onderweg.
Er staat dat de wolk ‘hen’ overschaduwt (v. 34). Wie zijn die ‘hen’? Hoewel het alle aanwezigen op de berg zouden kunnen zijn, moeten we uit de samenhang toch opmaken dat hier Jezus, Mozes en Elia bedoeld zijn. Dan moeten we de laatste regel van dit vers aldus lezen: ‘ze (de drie leerlingen) werden bang toen de wolk hen (Jezus, Mozes en Elia) omhulde.’
Dan is ook duidelijk dat de stem uit de wolk in vers 35 gericht is tot de leerlingen. Deze woorden hoorden we eerder bij de doop van Jezus in de Jordaan (Luc. 3,22). Daar werden die woorden tot Jezus gericht: ‘Jij bent mijn Zoon’, hier zijn ze gericht tot de leerlingen: ‘Dit is mijn Zoon.’ En nu wordt er aan toegevoegd: ‘Luister naar hem.’ Daarin zit een verwijzing naar Deuteronomium 18,15 waar Mozes zegt: ‘Uit uw eigen broeders zal jhwh uw God een profeet laten opstaan zoals ik, naar wie u moet luisteren.’
De leerlingen zwegen over het voorval ‘in die tijd.’ Dat wil zeggen toen Jezus bij hen was. Later getuigen zij ervan.
Afsluiting
Het verhaal van de verheerlijking op de berg is niet zozeer een goddelijke bemoediging onderweg voor Jezus, als wel een bemoediging voor de leerlingen en voor alle toehoorders tot op vandaag. Een oproep om te luisteren naar hem: zijn weg van begin tot einde te beamen, op hem te vertrouwen en zich sterk te weten in hem. Zoals Abram vertrouwde op JHWH en zoals Paulus de Filippenzen aanspoort om standvastig te zijn in de Heer.
Preekvoorbeeld
Vandaag begin ik met u een bijzondere ervaring te vertellen. De ervaring is van schrijfster en yogalerares Rita Beintema. Zij beschrijft hem in haar boek Polariteitsoefeningen.
‘In 1942 – toen ik tien jaar was – logeerde ik in de grote vakantie op een boerderij van vrienden van mijn ouders. Deze vrienden hadden een groot gezin met alleen maar zonen. Hoe klein mijn handen ook waren, er moest wel geholpen worden. Zo leerde ik in korte tijd koeien melken, wat ik fijn vond om te doen. Het was maaitijd en ieder die kon helpen, stond bij zonsopgang op. Zo gebeurde het, dat ik op zekere ochtend – in het bijna donker – met emmer en kruk naar een koe liep, me installeerde en, met de rechter zijkant van mijn hoofd tegen het warme koeienlijf gedrukt ging melken. Zo zag ik de zon opkomen. Toen gebeurde het wonder; alles loste op in één lichtend zijn.
Hoe lang ik zo gezeten heb, weet ik niet, maar dat moment werd in mijn hele wezen geëtst. Naarmate ik ouder werd brandde die plek van heimwee in mijn hart.
Bij alle moeilijkheden in het leven, heeft dat moment mij – als een lichtend iets – nooit verlaten, en me uithoudingsvermogen gegeven om te zoeken naar wat ik toen dacht dat het iets met de zin van het leven te maken moest hebben.’*
Het is een topervaring, die Rita hier met ons deelt. Je kunt het een religieuze ervaring noemen, maar dan vul je het al te veel in: beter is te zeggen, dat Rita het onzichtbare, het onaanraakbare, het Heilige van het leven ervaren heeft. De wereld onderging voor haar een totale gedaanteverandering: ‘Alles loste op in één lichtend zijn.’ En zijzelf werd er mede door veranderd: ze was erin opgenomen en vervolgens heeft het een ongewoon krachtige doorwerking: haar leven lang put ze er op moeilijke momenten uit om te blijven zoeken naar zin.
Ik stel me voor, dat Jezus en zijn vrienden op de berg Tabor een dergelijke topervaring hadden. ‘Terwijl hij aan het bidden was, veranderde de aanblik van zijn gezicht en werd zijn kleding stralend wit.’ Voor de leerlingen is Jezus prachtig, aantrekkelijk, fascinerend. Petrus wil het moment vasthouden, nooit meer voorbij laten gaan. Tegelijkertijd is het overweldigend, en vreeswekkend. De ander, de wereld verandert van aanzien, en ook hoe je zelf reageert verandert daardoor. Uiterste schrik, opperste verwondering en fascinatie gebeuren tegelijkertijd, wanneer het totaal Andere, het Heilige, het goddelijke ons aanraakt.
Deze momenten van gedaanteverandering zijn topervaringen.
Maar er zijn evenzeer ervaringen van gedaanteverandering en transformatie, die het tegendeel zijn: het zijn dieptepunten. Heel dikwijls brengt ziek-zijn een dergelijke gedaanteverandering met zich mee – en dat is vaak een verlies. ‘Mijn lichaam laat me in de steek’, zeggen patiënten. De gedaanteverandering brengt vermoeidheid mee of misselijkheid. Of de transformatie is duidelijk zichtbaar: het missen van haren, het missen van een voet of been, of borst, het krijgen van een stoma. Deze gedaanteverandering geeft je een gevoel van rouw, van pijn, van anders zijn.
Een topervaring brengt je buiten jezelf, maar uiteindelijk brengt ze je tot jezelf en geeft je kracht, zoals Rita Beintema beschrijft. Maar een transformatie door ziekte wordt vaak ervaren als een verminking en een beroving van jezelf of van een wezenlijk stuk van jezelf.
Nu krijgt Jezus zijn topervaring niet zomaar tijdens een mooie bergtocht. Hij gaat niet zomaar de berg op met zijn vrienden. Kort ervoor is het hem onontkoombaar duidelijk geworden, dat zijn optreden hem in grote moeilijkheden gaat brengen. De religieuze leiders vinden hem niet wettisch genoeg, hij is te vrijmoedig. Jezus verkeert steeds meer in het nauw: hij moet zelfs voor zijn leven gaan vrezen, voorziet marteling en dood.
Hij zoekt het gesprek met en begrip bij zijn vrienden, maar zij doorzien niet wat er gebeurt, denken dat Jezus het wel zal gaan maken. Dat maakt Jezus alléén. Waar moet hij het zoeken, waar kracht vinden? Hoe houdt hij zich staande op deze weg?
Daarom gaat Jezus de berg op: hij wil contact zoeken met zijn God, zijn diepste drijfveer, Degene die hij Vader noemt. Hij ging wel vaker naar een eenzame plaats om te bidden. Hij zoekt bewust naar de zin van zijn weg. Hij denkt aan grote voorgangers uit zijn traditie: Mozes, die het enorme risico nam zijn volk weg te leiden uit het slavenhuis, die de twijfels en verwijten van zijn volk moest weerstaan, Elia, die schijnheilige onechte profeten bestreed en dat bijna met zijn leven moest bekopen. Mozes én Elia werden beiden op een moeilijk moment in hun leven opgenomen in een ontmoeting met de Allerhoogste – het gebeurde bij beiden op een berg: Mozes toen hij de tien tafelen ontving, Elia toen hij na donder en bliksem verrast werd door het suizen van een zachte bries. Na die topervaring konden zij weer verder.
En terwijl Jezus vraagt en zoekt in zijn traditie en bidt, overkomt hem wat zijn voorgangers gebeurde: hij wordt omhuld en vervuld van Degene, naar wie hij zoekt. Hij wordt één met de Lichtende. De Heilige zelf overkomt hem. En dat geeft hem een fundament. Dat sterkt en bevestigt hem zozeer, dat hij de moed heeft om weer af te dalen van de berg, terug naar het gewone, gevaarlijke leven, vol opgaven en vol bedreigingen. Hij zal ze niet langer uit de weg gaan.
Een eenheidservaring, zinervaring, Godservaring, valt niet op te roepen. Nooit. Ze overkomt ons.
Als je op een dieptepunt bent, lijkt ze juist soms verder weg dan ooit. Maar je kunt – net als Jezus – in gedachten de berg op gaan, zoekend naar God in je leven, afdalend in je eigen ziel: Had je ooit zelf een belevenis, zoals Rita Beintema als kind? Heb je je ooit opgenomen gevoeld in dat grote geheel van God en mensen, in het levende licht dat in alle dingen schijnt en speelt? Kun je die ervaring weer oproepen? Heeft die nog kracht?
Of zijn er Mozessen of Elia’s in jouw leven geweest, die je vertelden én voorleefden, dat de Lichtende er uiteindelijk is, wanneer je hem nodig hebt?
Als je zó de berg op gaat, zet je je ziel open.
Dan kan gebeuren, wat Rita overkwam, wat Jezus en zijn vrienden overkwam. Dat ook tegen jou gezegd wordt: ‘Jij bent mijn zoon, mijn dochter, mijn welbeminde.’
Het maakt de gedaanteverandering door je ziekte niet ongedaan. Er blijven dreiging en verdriet. Maar tegelijkertijd vindt er een andere gedaanteverandering in je plaats, een die zijn grond vindt in het zoeken naar en de ontmoeting met de Lichtende. Hijzelf zal dan in jou fundament en kracht zijn om af te dalen naar het gewone leven, en om zorgen en moeite, maar ook nieuwe vreugde niet uit de weg te gaan.
* Rita Beintema, Echt zijn, Polariteitsoefeiningen om te leren voelen en voelend te leren zien. Ankh-Hermes, Deventer 1982, 9, geciteerd in: Tjeu van den Berk, Het numineuze, Meinema, 2005, 106.
Theo van Adrichem ofm,inleiding
Marian Wisse, preekvoorbeeld