- Versie
- Downloaden 46
- Bestandsgrootte 301.45 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 23 januari 2021
5 december 2010
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 11,1-10; Ps. 72; Rom. 15,4-9; Mat. 3,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Op deze tweede zondag van de advent staan de lezingen in het teken van hoop en verwachting. Tegelijkertijd geven zij wegen aan hoe wijzelf die hoop en verwachting dichterbij kunnen brengen.
Jesaja 11,1-10
Isaï of Jesse uit Betlehem (1 Sam. 16,1) had twee dochters en acht zonen waaronder (de latere koning) David. Zelf is hij de zoon van Obed, die op zijn beurt de zoon is van Boaz en Ruth uit de stam Juda.
Isaï, de vader van David, treedt hier aan als voorvader van het koningshuis van David, dat vergeleken wordt met de stronk van een omgehakte boom. Die op het oog dode stronk zal leven in zich blijken te hebben, zal uitlopen en een twijg, een telg, voortbrengen. Zo verwoordt Jesaja op poëtische wijze dat de Eeuwige een nieuwe David, een messias, in het leven zal roepen die een einde zal maken aan de uitzichtloosheid van Israël.
Volgens de geslachtslijsten in Matteüs (1,1-17) en Lucas (3,23-38) stamt Jezus via Jozef af van koning David en is deze profetie van toepassing op hem.
Deze lezing heeft de volgende structuur: vers 1 en vers 10 vormen een inclusio (de stronk/de wortel van Isaï). Daarbinnen beschrijven de verzen 2-5 de komst van de nieuwe en ideale telg uit het huis van David. Hij zal recht en gerechtigheid brengen – om zijn middel draagt hij een gordel van gerechtigheid en trouw – een wereld zonder vrees en geweld. Hij heeft oog voor de geringen en kwetsbaren. Gods geest, goddelijke aanwezigheid, rust op hem. Wijsheid en inzicht, beleid en kracht, kennis en ontzag voor de Heer zijn de gaven van de Geest en de kenmerken van deze ideale koning. Het is de aankondiging van de heerschappij van God op aarde.
De belofte van die heerschappij wordt als gevolg van de komst van de messias op poëtische wijze in de verzen 6-9 concreet ingevuld: vrede en harmonie zullen er zijn onder alle schepselen. ‘Niemand doet nog kwaad of handelt nog verderfelijk op heel mijn heilige berg, want de kennis van de Heer vervult het hele land, zoals het water heel de bodem van de zee bedekt’ (v. 9). Hoe meer kennis en ontzag voor de Eeuwige, des te meer recht en gerechtigheid er zal zijn.
Romeinen 15,4-9
Het leven in de gemeente te Rome kent de nodige conflicten tussen heiden-christenen en joodse christenen. Paulus spreekt over sterken en zwakken – hij rekent zichzelf tot de eerste categorie (15,1) – waarbij de sterken het welzijn en de stichting van de naaste voorop moeten stellen (15,2). Wie de zwakken zijn, wordt slechts vaag omschreven: zij die zwak zijn in het geloof en alleen plantaardig voedsel eten, terwijl de sterken alles eten (14,1v). De sterken zullen over het algemeen de christenen uit de heidenen zijn, terwijl de zwakken de joodse christenen zijn die vasthouden aan de spijswetten en voorschriften uit de Thora.
Paulus zegt: Gun ieder zijn eigen overtuiging (14,5). Het gaat erom in hoop te leven op grond van de Schrift (15,4). Hij dringt sterk aan op verdraagzaamheid en aanvaarding van elkaar. Ook al betitelt hij de joodse christenen als zwak, de heiden-christenen moeten God verheerlijken vanwege zijn ontferming; want Christus is in de eerste plaats dienaar geweest van de besnedenen (15,7-9; vgl. 1,16).
Matteüs 3,1-12
Na de verhalen over de afstamming en jeugd van Jezus valt nu voor het eerst in Matteüs de naam van Johannes de Doper. Uit het evangelie van Lucas weten we dat deze Johannes de zoon is van Elisabet, de nicht van Maria. Johannes is dus familie van Jezus. Zijn vader is de priester Zacharias. Deze profeteert, vervuld van heilige Geest, kort na zijn geboorte: ‘… En jij, mijn jongen, zult profeet van de Allerhoogste worden genoemd, want je zult voor de Heer uitgaan als zijn wegbereider; om zijn volk te leren hoe het gered kan worden door de vergeving van de zonden’ (Luc. 1,76v).
Matteüs haakt in op dat moment: Johannes als wegbereider van de Heer. Dat blijkt uit het aan het begin van deze lezing vermelde citaat van Jesaja en uit het slot, wanneer Johannes uitdrukkelijk zegt dat er na hem iemand komt die krachtiger is dan hij, die ver boven hem staat en die niet zal dopen met water, maar met heilige Geest en met vuur.
De stem die roept in de woestijn (lxx Jes. 40,3; vgl. Hebreeuwse tekst: ‘Hoor, een stem roept: Baan voor JHWH een weg door de woestijn …’) is hier de stem van Johannes. Hoewel hij zijn oproep doet op een verlaten plek, in de woestijn, blijken de mensen toch van alle kanten naar hem toe te stromen, zelfs vanuit Jeruzalem, dat met zijn tempel het religieuze centrum van het land vormt. Ook Jezus komt naar hem en zal zich laten dopen.
Johannes verkondigt: ‘Kom tot inkeer, want het koninkrijk der hemelen is nabij.’ Precies dezelfde woorden verkondigt Jezus – voor hem bereidt immers Johannes de weg – aan het begin van zijn openbare leven (4,17).
In Marcus 1,4 en Lucas 3,3 verkondigt Johannes een doopsel tot vergeving van zonden, echter niet in Matteüs. Want in dit evangelie is Jezus de enige die het werkwoord ‘vergeven’ gebruikt (m.u.v. de vraag van Petrus in 18,21). Bijzonder is dat bij het laatste avondmaal alleen in Matteüs het bloed van Jezus tot vergeving van zonden dient (26,28). Kortom: in Matteüs is Jezus de enige die vergeving schenkt en daarin lijkt hij helemaal op God.
Niet alleen de kleding maar ook het voedsel karakteriseren het profeet-zijn van Johannes. Zijn kleding stemt overeen met die van de profeet Elia zoals beschreven in 1 Koningen 1,8: ‘Het was iemand met een haren mantel en met een leren gordel om zijn middel.’ Toen zei de koning: ‘Dan was het Elia, de Tisbiet.’
Elia is in de hemel opgenomen (2 Kon. 2) en volgens de joodse traditie komt hij terug om de komst van de messias aan te kondigen (Mal. 3,1.23). Alles wijst erop dat Johannes de Doper de teruggekeerde Elia is (Mat. 11,14 en 17,1-13).
Voor de komst van de messias is persoonlijke inkeer nodig. Het citaat van Jesaja verwoordt dit heel poëtisch: Bereid de weg van de Heer, maak zijn paden recht.
Met de komst van het koninkrijk der hemelen is het oordeel eveneens ophanden. Johannes roept de Farizeeën en schriftgeleerden op om daden te doen waaruit bekering blijkt, hij heeft het niet over hun woorden! Als het goede handelen – teken van waar berouw en inkeer – uitblijft, is er geen sprake van bekering. Dan helpt ook een beroep op afstamming van Abraham niet, de rechtvaardige bij uitstek aan wie een groot en zegenrijk geslacht is beloofd. God kan kinderen van Abraham verwekken, zelfs onder de heidenen. De ware zoon van Abraham is volgens Matteüs 1,1 Jezus. In de toon van Johannes (‘adderengebroed’) en later in die van Jezus (vgl. 12,34 en 23,33) klinkt waarschijnlijk de vijandigheid door van Matteüs zelf tegenover deze beide groepen.
Preekvoorbeeld
Eén lucifer kan je al de weg in het donker wijzen, je helpen je te oriënteren, je helpen de goede richting te bepalen. Een woord, een bemoediging, een gebaar van troost, een schouderklopje, het kan allemaal werken als een lichtje in het leven van mensen. Iets wat licht en lucht geeft.
Maar wanneer je dromen vol angst zijn, de wereld met al zijn angsten zo alom tegenwoordig is, in onze maatschappij het gevoel van wantrouwen en onveiligheid toenemen, je niet weet waar je het moet zoeken, mensen steeds meer op zichzelf teruggeworpen worden, dan weten we niet altijd zo goed meer waar dat licht vandaan moet komen.
We hebben dromen nodig, of liever gezegd visioenen, een visie op het leven, waaraan we ons vast kunnen houden. Maar er zijn mensen die niet meer durven te dromen, omdat hun dromen al zo vaak bedrog zijn gebleken. Te veel mooie beloften, dromen passen niet meer in hun levensvisie. Ze geloven niet meer in iets nieuws. Het leven wordt ondergaan als een maar uit te houden last. Doodsheid. Dorheid. Woestijn.
Om te leven, om te kunnen leven, hebben we dromen nodig. Soms kinderlijke dromen van een Luilekkerland. Soms volwassen dromen, dat het er toch ooit van zal komen dat wapens omgesmeed worden tot ploegscharen, speerpunten tot sikkels. Dat er geen volk meer is dat het zwaard opheft tegen een ander en oorlog niet meer geleerd wordt.
Of is dat te naïef, niet realistisch genoeg?
Ook al zal die droom nooit uitkomen, het is wel een droom, een visie, die je houding in het nu mee bepaalt. Wanneer wij zeggen te geloven in die droom, dan zeggen we in feite: we leggen ons niet neer bij de verdeeldheid onder mensen, we leggen ons niet neer bij uitsluiting van hele bevolkingsgroepen, we leggen ons niet neer bij de vanzelfsprekendheid van oorlog, we leggen ons niet neer bij het recht van de sterkste, we leggen ons niet neer bij onderdrukking en uitbuiting. Omdat we geloven!
Geloven, waarin? De droom van het paradijs? Het paradijs, zo mooi aan het begin geplaatst in de Schriften, dat plaatst Jesaja in de toekomst, de eindtijd. Wanneer de ballingschap voorbij is, wanneer mensen niet meer vijandig tegen over elkaar staan.
Jesaja wijst in zijn droom op de rol van God. Dat het in feite de droom van God over zijn mensen is. Hij doet dit aan de hand van een beeld. Het beeld van de berg, zoals we al eerder in de Schriften de berg zijn tegengekomen. De berg die symbool staat voor het verbond tussen God en zijn volk. De berg waar de wet werd gegeven, de regels ten leven die hen hielpen om door de woestijn van het leven te gaan, om paden te vinden, waarop mensen elkaar tegenkomen en tegen elkaar zeggen: kom op, we trekken samen op.
Het doel is de berg, de plaats waar hemel en aarde elkaar raken. Een lichtend voorbeeld voor alle volken. Dat is herkenbaar, dat is een baken voor mensen van goede wil.
Zie je dat voor je, zegt Jesaja. Alle volken trekken zich op aan dat visioen. Die stad hoog op de berg, Jeruzalem, staat voor hem symbool voor plaatsen waar recht wordt gedaan. Waar je ziet waar het in een mensenleven om gaat. Het licht in iedere mens, ontstoken door de droom van God, die de mens als zijn beeld gewild heeft. De droom van ieder die dat durft te dromen en er op een eigen manier handen en voeten aan geeft. Het licht, dat steeds weer gekoesterd en gevoed moet worden. Deze droom moet iedere keer weer in ons wakker gehouden worden, willen we een licht voor elkaar kunnen zijn, tegen alle donkerte en duisternis in. Johannes de Doper doet dat in het evangelie op zijn eigen manier, met als enig doel ruimte te maken voor het licht.
Ook in onze tijd zal het zonder dromers en doeners als Jesaja en Johannes, donkerder en killer worden op onze planeet. Wanneer we te realistisch worden, leven bij de waan van de dag, in een houding van ‘haal binnen waar je recht op hebt’, zal er veel van het licht dat in mensen oplicht, hoe klein soms ook, tot duisternis gedoemd zijn. Omdat het niet gezien wordt.
De droom van Jesaja, het visioen, de visie van Jesaja, moeten we koesteren, zoals we dat vlammetje van de adventskrans koesteren en het laten aangroeien met nog meer licht door de verhalen van mensen die leefden van Gods licht. Want dromen laten de mens opnieuw geboren worden, laten God opnieuw geboren worden in de harten van mensen. Dromen wakkeren ons verlangen naar heelheid, echtheid, vrede, gerechtigheid en recht aan. Hoe meer we dat samen dromen, hoe beter het is. Dan schijnt het licht!
Jesaja spreekt in zijn droom over de wolf en het lam, die samen wonen op de berg.
Ik wil pleiten om naast de os en de ezel en de schapen ook een wolf in onze kerststal te zetten. Dat geeft ons te denken. Ik kwam daartoe, omdat ik moest denken aan een verhaal over Franciscus van Assisi, die zoals je misschien weet, de uitvinder van de kerststal is.
Het verhaal vertelt dat Franciscus naar de stad Gubbio geroepen werd, omdat er een wolf was die mensen aanviel en opat. Men wilde er met een grote groep op uittrekken om de wolf te doden. Franciscus hield hen tegen en besloot de wolf tegemoet te treden en met hem in gesprek te gaan. Hij kwam bij de wolf en vroeg hem waarom hij mensen verslond. De wolf kon niet anders zeggen dan dat hij anders om zou komen van de honger. Hij moest wel, wilde hij in leven blijven. Franciscus vroeg de wolf: zou je het ook doen wanneer de mensen je iedere dag te eten zouden brengen? Zo gebeurde het dat Franciscus met de wolf en de mensen van Gubbio afsprak dat zij iedere dag de wolf te eten zouden brengen en dat de wolf zich niet meer aan mensen zou vergrijpen.
De wolf in de kerststal. Een mooie droom, die we met elkaar mogen dromen. Al werkt het maar als het licht van één lucifer. Het kan een vuur worden. De stad op de berg, die niet verborgen blijft.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Frans Gerrtisma ofm, preekvoorbeeld