- Versie
- Downloaden 50
- Bestandsgrootte 301.67 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 15 januari 2021
21 februari 2010
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Deut. 26,4-10; Ps. 91; Rom. 10,8-13; Luc. 4,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Thoralezing: Deuteronomium 26,1-11
Op de eerste zondag van de Veertigdagentijd klinkt uit de Thora de oudste geloofsbelijdenis van Israël. De belofte die JHWH aan Mozes heeft gedaan om zijn volk het veelbelovende land binnen te voeren (Ex. 3,8) staat op het punt in vervulling te gaan.
Het veelvuldig voorkomen van ‘JHWH’ en ‘geven’ onderstreept dat JHWH de gulle gever is van het land, de vruchten en alle weldaden. Deze schenkingen zijn geen bezit, maar gaven om te gebruiken (Lev. 25,23). JHWH blijft de eigenaar, Israël is zijn rentmeester. De eerste veldvruchten worden als pars pro toto aan JHWH teruggegeven (ex. 23,19) op de plaats die hij uitkiest om er zijn Naam te vestigen. De priester zal de gaven namens JHWH in ontvangst nemen (18,4; vv. 1.3a). Niet van álle vruchten hoeven de ‘eerste vruchten’ te worden gebracht, maar alleen van de vruchten waar het land in Deuteronomium 8,8 om geroemd wordt: tarwe, gerst, wijnstokken, vijgen, granaatappels, vette olijven en honingdadels. Deze eerste vruchten (bikoerim) horen tot de ‘dingen zonder maat’ waarvoor de Thora geen maat voorschrijft. ‘Dit zijn de dingen waarvoor geen maat is gesteld: het laten staan van je oogst op de hoeken van je veld voor de armen, het brengen van de eerste vruchten naar de tempel, het verschijnen in het Heiligdom, het doen van gerechtigheid en het leren van Thora’ (Misna Pea I,i).
De geloofsbelijdenis bestaat uit de verzen 3b.5b-10a; de verzen 4-5a.10-11 zijn liturgische aanwijzingen. Staande voor de priester belijdt/erkent de bidder dat hij heden in het aan zijn voorouders beloofde land is aangekomen (Gen.12,1; Ex. 3,8). Zijn dankbaarheid brengt hij tot uiting door de korf met de eerste veldvruchten aan de priester te geven; deze zet de goed gevulde korf voor het altaar van JHWH. Staande voor JHWH spreekt de bidder nu de geloofsbelijdenis uit. Te beginnen met zijn zwervende vader Jakob (Gen. 47,9) getuigt hij van de weldaden die Israël sindsdien heeft mogen ervaren. Het verblijf van Jakob en zijn familie in Egypte en hoe zij in den vreemde een groot volk werden (Gen. 12,2; Ex. 1,7; Deut. 10.22). De onderdrukking door de Egyptenaren (Ex. 1,8-14; 3,7-99; Deut. 6,21) en het gehoor vinden bij de Bevrijder (Num. 20,16). De uittocht uit Egypte (Ex. 13,14-15.21; Deut. 6,21-23) en de intocht in het goede land (Num. 16,14; Deut. 8,1-20). Het is opvallend dat de gave van de Tien Woorden op de berg Sinaï niet vermeld wordt (Ex. 19-20).
In vers 10a voegt de bidder zich in de bevrijdingsgeschiedenis van Israël: ‘Daarom breng ik …’ Hij beaamt de belijdenis en wel metterdaad: het geschonkene geeft hij aan de Gever terug.
De belijdenis wordt besloten met een feestelijke liturgische maaltijd waaraan ook de Levieten en de vreemdelingen (moeten) deelnemen (v. 11). De Levieten, die zelf geen grondbezit hebben gekregen, zijn afhankelijk van de gaven van het volk (Deut. 18,4). Israël heeft zelf aan den lijve ervaren wat het betekent om vreemdeling te zijn (Lev. 19,34; 25,23), vandaar hun gastvrijheid voor de vreemdeling. Er kan geen dankfeest ter ere van JHWH worden gevierd zonder de vreemdeling erin te laten delen. Dit komt niet voort uit weldadigheid maar uit de opdracht om recht te doen. Vandaar dat de verzen 12-15 gaan over het doen van gerechtigheid door middel van de tienden. Israëls liturgie getuigt van een ruimhartige gastvrijheid en laat zien dat liturgie en diaconie hand in hand (behoren te) gaan. Belijden van het geloof, het erkennen van de ontvangen weldaden van God, leidt tot het doen van gerechtigheid.
In de lijn van Deuteronomium 26,5b-10 zijn de Psalmen 78, 105 en 106 ook geloofsbelijdenissen.
Evangelielezing: Lucas 4,1-13
Bij de doop van Jezus klinkt er een stem uit de hemel: ‘Jij bent mijn geliefde zoon, in wie ik vreugde vind!’(3,22). Hij is de zoon van Jozef, de zoon van Adam, de zoon van God (3,22.23.39). Vol van de heilige Geest die bij de doop op Jezus is neergedaald, gaat Jezus uit eigen beweging (en niet, zoals in Mat. 4,1 en Mar. 1,12 door de Geest gedreven) naar de woestijn, waar hij niet veertig jaar zoals Israël, maar (slechts) veertig dagen wordt uitgetest of hij de weg van de geliefde zoon kan/wil gaan. Zoals Mozes veertig dagen en nachten vast op de berg Horeb (Deut. 9,9) en Elia veertig dagen en nachten zonder leeftocht is tijdens zijn tocht naar de Horeb (1 Kon. 19,8), zo vast Jezus veertig dagen en krijgt dan pas honger (vv. 1-2). De duivel, de tegenspeler van God, stelt Jezus op de proef. Terwijl Johannes in de woestijn de stem van God hoort (3,2-6) hoort Jezus daar de stem van de duivel. Deze gaat Jezus uittesten of hij de zoon van God is (Ps. 2,7), dan kan hij zeker van steen een brood maken. Met een woord uit de Thora – bron van leven – dient Jezus de duivel van repliek. Jezus herkent zich in zijn volk Israël toen het in de woestijn veertig jaren op proef werd gesteld (Deut. 8,1-6) en al doende leerde dat ‘de mens niet leeft van brood op zich, maar van alles wat uit de mond van de Barmhartige komt!’(Deut. 8,3; Ex. 16). Alleen aan de hand van de Thora wordt brood brood: voedsel om te breken en te delen. Voor zichzelf alleen wil Jezus nu geen brood. Later zal hij voor anderen het brood breken en vermeerderen tot verzadigens toe (9,10-17).
De duivel laat Jezus vanuit de hoogte alle koninkrijken van de wereld zien. Hij maakt een toespeling op de Koningspsalm 2,8: ‘Vraag en ik geef je volken in bezit, de uithoeken van de aarde krijg je in eigendom.’ Wanneer Jezus de duivel als Enige zal aanbidden zal deze hem de volmacht over al deze prachtige koninkrijken geven (Dan. 4,31; 7,14). Jezus ontmaskert de tegenspeler van God, de duivel heeft niets te vergeven. Bovendien wil hij leven volgens de Thora, waarin staat geschreven: ‘De Heer je God zul je aanbidden en hem alleen dienen!’ (Deut. 6,13; Ex. 32). Jezus is niet gekomen om te heersen, maar om te dienen: ‘Iedereen die immers zich verheft zal vernederd worden, maar wie zich vernedert zal verheven worden’(14,11). De duivel geeft het nog niet op, hij brengt Jezus naar Jeruzalem en laat hem plaatsnemen op het dak van het tempelgebouw. De duivel nodigt Jezus uit om naar beneden te springen. Als hij de zoon van God is, zal hem toch zeker niets overkomen. Met zijn vroom gezicht houdt de duivel Jezus Psalm 91 voor: ‘Aan zijn engelen zal Hij bevelen jou te beschermen. Op hun handen zullen ze jou dragen, zodat jij aan geen steen je voet zult stoten’ (vv. 11-12). Jezus laat zich niet met losse schriftteksten om de oren slaan. Hij weet dat de Thora in haar verband gehoord dient te worden. Vanuit het hart van de Thora zegt hij: ‘Je zult de Heer je God niet op de proef stellen!’(Deut. 6,16; Ex. 17). De duivel houdt het voor gezien en wacht zijn tijd af. Via Judas zal hij Jezus te pakken nemen (22,3-6). Jezus zal later in Jeruzalem de tempel reinigen (19,45-48) en na zijn dood en opstanding zullen zijn leerlingen in de tempel God zegenen en prijzen (24,53).
Jezus heeft in de woestijn de duivel weerstaan en heeft zich niet door macht laten corrumperen, maar is staande gebleven als zoon van God, dienaar van mensen. In kracht van de Geest gaat hij terug naar Galilea en verkondigt daar metterdaad Gods blijde boodschap.
‘De gehele veertigdaagse vasten bleef Franciscus op het eilandje in het Trasimeense Meer, zonder te drinken en zonder meer te eten dan één half broodje; want de toegewijde vriend die hem op Witte Donderdag weer kwam halen, zag dat het ene broodje nog in zijn geheel over was en het andere voor de helft. En men beweert dat Franciscus die ene helft had opgegeten uit eerbied voor het vasten van Christus, die zich veertig dagen en veertig nachten van enig stoffelijk voedsel onthield. Zo behoedde hij zich met dat halve broodje voor het gif van de hoogmoed en vastte veertig dagen en nachten naar het voorbeeld van Christus’ (Fioretti VII).
De Israëliet belijdt zijn geloof metterdaad door JHWH te danken en alle eer te brengen en door recht te doen aan de Leviet en de vreemdeling (Deut. 26). Jezus, zoon van Israël, belijdt zijn geloof in de Ene door de verzoeking van de duivel te weerstaan en alleen aan God alle eer te brengen en hem te dienen (Luc. 4).
Literatuur
J. Fokkelman en W. Weren, De bijbel literair, Zoetermeer/Kapellen 2003, 529-554.
Tenachon 27, Hilversum 421-423.
J. Banard en G van de Haar, De Bijbel cultureel, Zoetermeer/Kapellen, 357-365.
Preekvoorbeeld
In de meeste mensen schuilt een latent verlangen. Een verlangen naar bewust leven, naar een leven met diepgang, met kwaliteit. We volgen een meditatiecursus of gaan hardlopen, maar een antwoord op hoe je de gewone bijna routinematige dingen van je huis-tuin en keukenleven kwaliteit meegeeft, leer je daar helaas niet.
Laatst las ik iets in een interview dat me ontroerde. Ik las over een mevrouw, die zei dat ze op een gegeven moment had besloten om van de dagelijkse dingen als autorijden, afwassen of de maaltijd klaarmaken, cadeautjes voor God te maken. ‘Kijk’, zei ze: ‘telkens als ik op een dag van handeling verander, zeg ik tegen God: dit doe ik voor jou! Ik doe daarmee als het ware een strik om het heden en geef het aan God. Ik doe nog steeds de afwas, check mijn mail en rijd auto, maar op de een of andere manier verandert er iets. De borden kletteren minder hard tegen elkaar, elk mailtje geef ik even échte aandacht en ik rijd niet meer gehaast van A naar B, maar zie prachtige wolkenluchten en de tere groene waas in de bomen die de lente aankondigt. Zo maak ik kleine cadeautjes voor de hemel, als dank voor alles wat ik iedere dag, zomaar uit de hand van God ontvang!’
Die man uit de eerste lezing heeft dit ook ontdekt.
De nieuwe oogst is binnen en hij pakt een mooie schaal. Voorzichtig doet hij zijn pas geoogste graan in de schaal, versiert het met enkele aren en gaat naar de tempel, om het geschenk aan de priester van de tempel aan te bieden. Niet omdat het nu eenmaal zo hoort of voorschrift is, maar omdat hij dat zelf bewust wil. Hij staat er voor honderd procent achter. ‘Ik’ zegt hij. ‘Ik meld heden, dat... ik deel uit maak van de geschiedenis van mijn volk. Dat mijn vader wegtrok uit Ur der Chaldeeën, dat mijn God onze stem hoorde toen wij tot hem riepen in Egypte, dat mijn vader zwierf door de woestijn en... ja, ik heb dit land gekregen van de Ene, mijn God. Ik dank hem daarvoor en geef hem iets terug, bewust. Mijn cadeautje voor de hemel!’
Vandaag staan we aan het begin van de veertigdagentijd. Een tijd die ons wordt toevertrouwd, een tijd net even anders dan die andere maanden van het jaar. Een tijd waarin we bewust toe willen leven naar de Goede Week en Pasen. Lucas neemt ons in zijn evangelie mee naar de woestijn, de plek waar Jezus ook veertig dagen verbleef. De trektocht van het Joodse volk door de woestijn resoneert op de achtergrond mee, de woestijn is de plek waar het Joodse volk leerde om Gods volk te zijn. Zoon van Israël, kind van de belofte.
Jezus heeft vlak hiervoor een stem uit de hemel gehoord: ‘Jij bent mijn zoon, in wie ik welbehagen heb.’ Zoon van God! Dat is nogal wat. Wat moet je dan zeggen, denken en doen? Hoe moet je zijn? Wat moet je dan uitstralen? Vragen waar Jezus mee worstelt.
Jezus wordt zich bewust van zijn roeping en wil er voor honderd procent voor gaan.
Dat betekent concreet dat hij beseft Thora, woorden ten leven, te willen spreken. Dat hij geen knollen voor citroenen wil verkopen, geen stenen voor brood. Dat hij Gods woord in al zijn eenvoud en volheid wil verkondigen.
Het betekent concreet dat Jezus beseft dat hij niet wil heersen, maar wil dienen. Iedere mens die hij ontmoet wil aanzien. Wie ben je? Wat wil je dat ik voor je doe? Hoe wordt Gods beeld dat in jou is neergelegd beter en meer zichtbaar?
Het betekent concreet dat Jezus beseft dat hij zich moment voor moment wil afstemmen op God. Dat zijn leven hier een cadeau is van de hemel voor de aarde. Dat hij geen wereldse macht moet nastreven, zich niet moet laten inpakken door honger naar macht of bezit. Transparant wil zijn in zijn handelen: wie hem ziet, moet de Vader zien.
Bewust worden en vandaag, in dit moment, een begin maken. Je realiseren van wie je je leven hebt gekregen, er blij mee zijn en al is het elke dag van deze veertigdagentijd maar één keer, van het heden een geschenk maken voor de hemel. Op deze manier geef je God iets terug, uit dankbaarheid. Je zult het zien: je beantwoordt – al doende – meer en meer aan hoe God je bedoeld heeft. Je zult meer en meer een kind van God worden en de mensen om je heen zullen er blij van worden.
Een goede veertigdagentijd gewenst, vol met veertigdagen-momenten. Voor U en voor mij.
Doen?
Henk Janssen ofm,inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld