- Versie
- Downloaden 34
- Bestandsgrootte 294.43 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
6 september
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 35,4-7a; Ps. 146; Jak. 2,1-5; Mar. 7,31-37 (B-jaar)
Inleiding
Wie in de put zit, zou Jesaja 35 in zijn geheel moeten lezen. Hoop, kracht, vertrouwen, begeestering spetteren er vanaf en werken aanstekelijk. Geen wonder, want de messiaanse heilstijd is op handen, de Eeuwige doet zijn woord gestand, hij redt.
In de evangelietekst realiseert Jezus wat Jesaja de ballingen aankondigt: ‘… Hij komt u redden: Dan worden de ogen van de blinden geopend en de oren van de doven geopend. Dan danst de kreupele als een hert en juicht de tong van de stomme’ (35,4-6).
Jesaja 35,4-7a
Jesaja 35 schildert een visioen van de stralende toekomst die de ballingen wacht. Terwijl hoofdstuk 34 de verwoesting van Edom, het broedervolk van de Israëlieten, aankondigt, spreekt hoofdstuk 35 over God die de zijnen zal redden en wreken, over moed houden en niet bang zijn. De messiaanse heilstijd staat op het punt door te breken en is te herkennen aan de genezing van blinden, doven, lammen en stommen. Dat alles vindt zijn weerslag in de natuur, waar dorre vlakten, woestijn en steppe veranderen in vruchtbaarheid en leefbaarheid. Mens én natuur delen in het heil. Kortom, Jesaja 35 is een en al goede boodschap, evangelie.
Marcus 7,31-37
Na de genezing van de dochter van de Syro-Fenicische vrouw trekt Jezus verder door heidens gebied en komt uiteindelijk bij het meer van Galilea. Een dove man met een spraakgebrek wordt bij hem gebracht. Het Griekse woord mogilaloon, ‘met moeite sprekend’, staat in het Nieuwe Testament alleen hier. Ook in de Septuaginta komt dit woord maar eenmaal voor, te weten in de eerste lezing van vandaag, Jesaja 35,6. Door de letterlijke verbinding met deze belangrijke tekst uit Jesaja wil Marcus duidelijk maken dat met Jezus de messiaanse tijd is aangebroken. Een bijkomend argument is de wijze waarop de man wordt genezen van zijn spraakgebrek (het aanraken van de tong en het loslaten van de tongriem 7,33.35). De Jesajatekst spreekt namelijk letterlijk over de ‘met moeite sprekende tong’. De man is genezen, omdat hij nu orthos spreekt, wat ‘recht, juist, normaal’ betekent. Ook het ‘slotkoor’ wijst in die richting, want hoewel het de genezing van één man betreft, spreekt de menigte toch in het meervoud zoals dat ook in de Jesajatekst het geval is: ‘Geweldig wat hij allemaal heeft gedaan: doven laat hij horen en stommen laat hij spreken’ (7,37).
Deze dove man heeft net als de lamme in 2,3 het geluk dat er mensen zijn die hem bij Jezus brengen. Doof als hij is kan hij de door Jezus gebrachte blijde boodschap niet horen. Zijn spraakgebrek hindert hem om Jezus persoonlijk zijn verlangen naar genezing voor te leggen. Zo is hij het tegendeel van de welbespraakte Syro-Fenicische vrouw. Wie de mensen zijn die de dove man met Jezus in aanraking brengen, horen we niet. Zij doen voor hem het woord en vragen Jezus om hem de hand op te leggen. Vermoedelijk hebben ze gezien of gehoord hoe Jezus dat eerder met ‘succes’ deed bij de dochter van Jaïrus en bij enkele zieken (5,23; 6,5; eveneens 8,23.25). Uit hun vraag spreekt vertrouwen in Jezus.
Zonder iets te zeggen neemt Jezus de man apart – er blijkt een menigte aanwezig te zijn. Eenmaal alleen met de dove legt Jezus hem niet de hand op maar raakt hem aan. De genezing verloopt in afzonderlijke stappen en is gecompliceerder dan bij de handopleggingen. Dat Jezus evenals bij de zegenspreuk in 6,41 opkijkt naar de hemel, betekent dat de genezing uiteindelijk door God gebeurt. Jezus zucht en spreekt dan voor het eerst: Effata; het is een woord dat de lezers niet kennen en daarom uitgelegd wordt: ‘Ga open’. Het gevolg is dat de man genezen is, wat blijkt uit het feit dat hij nu ‘correct’ spreekt.
Spuug werd geacht soms genezende krachten te bezitten, en van genezing door aanraking van het zieke lichaamsdeel zijn voorbeelden te vinden in de rabbijnse literatuur. Zo leed rabbi Juda al dertien jaar aan kiespijn. De profeet Elia kwam tot hem in de persoon van rabbi Hiyya de oudere. Hij zei tegen hem: ‘Hoe gaat het met u?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb last van een kies.’ De ander zei: ‘Laat me eens kijken.’ Toen hij hem liet kijken, legde deze zijn vinger op de kies en hij was genezen’ (Jeruzalemse Talmoed, Ketubot 12,35a).
Jezus legt de nu horende en correct sprekende man, die natuurlijk niets liever wil dan zijn vreugde uitjubelen, het zwijgen op. En dat spreekverbod geldt ook voor de omstanders. Een onmogelijke opdracht en er komt dan ook niets van terecht. De lofzang van de menigte in 7,37 geeft de lezers van Marcus een belangrijke sleutel voor het verstaan van de wonderen die Jezus doet. Hij anticipeert ook op de vraag van Jezus aan de leerlingen in 8,27: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’, een vraag die uitmondt in de belijdenis van Petrus: ‘U bent de Messias.’
Preekvoorbeeld
Na de ontmoeting met de Syro-Fenicische vrouw en de genezing van haar dochter trekt Jezus verder en ontmoet een dove man. Een dove man buiten de landpalen van Israël, dat kan niets anders betekenen dan dat deze zich bevindt buiten gehoorafstand van het ‘Hoor Israël’, de kern van Israëls belijden. Wat volgt moet dan ook meer zijn dan een ‘gewone’ genezing.
In tegenstelling tot de zo heilzaam assertieve Syro-Fenisische heeft de dove man een spraakgebrek. Hij spreekt niet orthos, niet ‘recht’. Het rechte spreken lijkt – net als de rechte lofprijzing, de orthodoxie – afhankelijk van het horen. En als het daartoe komt, dan is dat niet aan onszelf te danken maar aan een Godswonder. Omdat de hemel gehoor heeft gegeven aan dat zuchten en dat roepen: Effata. Een ook voor Marcus’ eerste hoorders vreemd woord, net zo vreemd als wat hier in de Tien Steden gebeurt.
Geloof is, volgens Thomas Naastepad in een preek over het evangelie van vanmorgen, geen zelfvertrouwen maar een horen. Dat horen dat ons zomaar kan toevallen is een wonder, niet minder groot dan de vervulling van Jesaja’s liedje van verlangen, zijn evangelie voor de ballingen. Blinden en doven gaan zien wat geen oog gezien en geen oor gehoord heeft. Heeft het zondagsgebed niet die intentie: dat dat mag gebeuren, hier buiten gehoorafstand, dat we apart genomen worden, aangeraakt, geopend?
Vooralsnog kan de dove man om wat voor reden dan ook geen stem geven aan dat verlangen, alsof ook dat verlangen hem van buiten moet worden aangereikt. En dat gaat verder dan dat een paar vrienden zeggen dat hij eens naar die haptonoom moet gaan omdat mevrouw zus en zo die zo deerlijk vastgelopen was er zoveel baat bij heeft gehad. Je zou best kunnen veronderstellen dat het gerucht over Jezus’ successen bij het dochtertje van Jaïrus en enkele zieken hem vooruit is gegaan, maar als Jezus optreden geen spade dieper gaat dan crisismanagement, ons niet aanraakt tot wie wij zouden kunnen zijn voorbij aan de crisis, voorbij aan de ballingschap, voorbij aan onze verlamming…
Het is vanwege het mogelijk misverstand van `alleen maar een genezing`, dat de genezing plaats heeft als een terzijde en Jezus gebiedt erover te zwijgen. Het gaat hier om niet minder dan de vervulling van Jesaja’s lied. Marcus zag het voor zich: de moeilijk sprekende man, het aanraken van de tong en het loslaten van de tongriem. Maar daarmee gaat het ook om thuiskomen in beloofd land. Messiaanse heilstijd onttogen aan de dorheid. Niet de natuur bepaalt hier of wij opbloeien om in de nazomer weer te verwelken, want zo is de natuur, maar de Eeuwige zelf heeft hier de hand in. Misschien ook in die anonymi die de dove man naar Jezus brengen. Ze zijn als de anonymi in het genezingsverhaal na de roeping van de leerlingen: discipelen incognito. Hier in heidens gebied, mensen van god noch gebod, onorthodox in de gangbare betekenis.
De dove man die zo moeilijk spreekt. We missen in hem de welbespraaktheid van de Syro-Fenicische om de Eeuwige aan zijn belofte te kunnen houden. Soms is verlangen verstomd. Te lang was je ver van huis en je spreken niet recht meer. Hoe kon je het horen te midden van de taal van alle geweld of levend in de taal waarin je nog verder verdwaalde en die je zei wie je was of moest zijn, maar geen mens als bedoeld. Want daar ging het toch om, in beginsel, dat we mens zouden zijn. Neem ons terzijde, deze wereld, opgesloten in zichzelf, en breng ons thuis.
Droomde ik het dat ik het hoorde? Er was zo lang niet gepraat, er was zo’n kille afstand. Het was dor geworden in huis. Geen plaats waar je kan bloeien of waar je terug kunt keren. Maar ze spraken weer, voorzichtig misschien, aarzelend. Het waren weer mensen als vroeger, als ooit weer. Effata. Moge het zo zijn.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Bart Vijfvinkel, preekvoorbeeld