- Versie
- Downloaden 45
- Bestandsgrootte 299.84 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
30 augustus 2009
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 4,1-2.6-8; Ps. 15; Jak. 1,17-18.21b-22.27; Mar. 7,1-8.14-15.21-23 (B-jaar)
Inleiding
Welke rol dienen wetten in ons leven te spelen? Hoe behoren wij als gelovigen met wetten om te gaan? De liturgie van deze zondag stelt deze fundamentele vragen van godsdienstige mensen aan de orde (eerste en tweede lezing). De evangelielezing geeft een concreet antwoord door middel van een casus (de kwestie van ‘rein’ en ‘onrein’) met een toelichting van Jezus.
Deuteronomium 4,1-2.6-8
Deze perikoop gaat niet over allerlei soorten wetten en wetjes zonder onderscheid. Mozes brengt ons de Tien Geboden, zoals hij die op de berg Horeb (Sinai) ontving, in herinnering. De Tien Woorden vormen een categorie apart. ‘Voeg niets toe aan wat ik u voorschrijf en doe er niets van af’ (v. 2), zegt Mozes namens God. Direct na de afkondiging van de Tien Geboden klinkt diezelfde absolute toon: ‘en Hij [God] voegde er niets aan toe’ (Deut. 5,22). Deze herhaalde toelichting werkt als een gouden randje rond de decaloog. De decaloog is onveranderlijk. Andersoortige regelgeving normeert een speciaal terrein in een bepaalde periode, zij is aan tijd en plaats gebonden en daardoor veranderlijk. De Tien Woorden daarentegen omvatten het hele gebied van het morele handelen, voor alle tijden. Het getal tien geeft in de Bijbel een totaliteit weer. Vergelijk de tien plagen van Egypte als uitdrukking van Gods ultieme verontwaardiging. In de decaloog vinden we het wezenlijke van Gods wil voor ons menselijke gedrag. De Tien Geboden zijn overwegend negatief geformuleerd. We zouden dus eerder van Tien Verboden kunnen spreken. Men vermoedt dat twee geboden (sabbatheiliging en eerbied voor ouders) oorspronkelijk ook negatief geformuleerd waren ( ‘Je zult op de sabbat geen werk verrichten’ en ‘Je zult je vader en moeder niet vervloeken’). De Tien Woorden geven grenzen aan waarbinnen het volk van God ten volle kan leven. Buiten deze grenzen wacht het Godsvolk een wisse dood. God formuleert minimumeisen. De doorsnee gelovige die ernaar leeft, doet eigenlijk niets uitzonderlijks (niet stelen, niet moorden enzovoort). Daarbinnen ligt echter een wijd gebied open voor positief, creatief moreel handelen. De concrete invulling wordt aan de mens zelf overgelaten. De Tien Woorden zijn als notenbalken die ons uitnodigen een eigen levensmelodie te componeren. De liefde tot God, het hoofdgebod, vormt de toonaangevende muzieksleutel. Daardoor overstijgen de Tien Geboden de beperkingen van plaats en tijd. Wie de positieve bedoeling van de decaloog, zoals Jezus die verwoord heeft, op een persoonlijke manier waar wil maken in zijn levensmelodie, heeft handen vol werk.
Marcus 7,1-8.14-15.21-23
Reinheid en onreinheid vormen de coördinaten (lijnen om een plaats aan te duiden) waarop het godsdienstig denken van Israël zich nu al gedurende vele eeuwen heeft afgespeeld. Ze zijn onderdeel van de beschermende ‘haag’ van regels die zich rond de decaloog heeft gevormd, om zo de waarden ervan veilig te stellen. Helaas wordt de oorsprong van die haag van wetjes vaak vergeten. Ze gingen een eigen leven leiden. Daardoor worden ze gemakkelijk afgedaan als flauwekul en ‘voer voor scrupulanten’.
Priestertheologen tijdens de Babylonische ballingschap (ca. 586 voor Christus) namen het op tegen demonen, die volgens de Umwelt van het Oude Testament een eigen ‘bovennatuurlijke radioactiviteit’ (numineuze invloed) bezaten op diverse levensgebieden (seksualiteit, geboorte, bepaalde spijzen, dieren, huidziekten, lijken, cultus). Deze domeinen van de demonen worden door Israël als ‘onrein’ (taboe) beschouwd. De numineuze kwaliteit van JHWH daarentegen heet ‘heiligheid’ (letterlijk: ‘afgezonderd zijn’), die verrassenderwijs ook ‘reiniging’ vergt. Een priester moet zich na zijn dienst in de tempel ‘reinigen’, wassen, andere kleren aantrekken voordat hij naar het ‘profane’ (afgeleid van pro ‘vóór’ en fanum ‘tempel’ dus ‘wat vóór de tempel ligt’) terugkeert. Ook het aanraken van de heilige Schrift ‘verontreinigt de handen’. Israëls godgeleerden wilden het monotheïsme, voorgeschreven door het eerste gebod (‘Vereer naast mij geen andere goden’), veilig stellen. Daartoe moesten de reinheidswetten de demonen buiten spel zetten. Bovendien beschermen deze regels de eigen identiteit van het volk van God in een vreemde, verleidelijke omgeving. De reinheidswetten hielden de Israëlieten gescheiden van andere volken. Dat was pastoraat van de volksreligie avant la lettre.
De interpretatie van deze reinheidsvoorschriften vormt vanaf Nehemia (vijfde eeuw voor Christus) de basis voor het ontstaan van verschillende groeperingen binnen het jodendom (Farizeeën, de communiteit van Qumran, de eerste christenen). De opvattingen omtrent rein en onrein blijken voertuigen voor de levensovertuiging van bepaalde stromingen. Wat die groepen samenbindt is dat zij daardoor onafhankelijk van de tempelcultus belangrijke waarden van de joodse godsdienst wisten te redden. De Farizeeën bijvoorbeeld hevelden regels van de tempelcultus over naar de tafelgemeenschap in het huisgezin, die zij als een eredienst beschouwden.
Jezus aarzelt niet de ‘haag’ van wetjes, die een eigen leven is gaan leiden, los van de oorspronkelijke bedoeling van de decaloog, ter discussie te stellen. Zoals de profeten en de Wijsheidsliteratuur maakt Jezus een onderscheid tussen morele en cultische reinheid. Hij verwijt zijn gesprekspartners dat zij tijdens de eredienst hun hart thuis laten (Jes. 29,13). Bovendien zegt Jezus dat zij de hoofd- en bijzaken niet uit elkaar houden.
De ruimere interpretatie van de reinheidswetgeving door de volgelingen van Jezus zou hen van het officiële jodendom scheiden. Ze hielden tafelgemeenschap met heidenen. Aanvankelijk worden de cultische reinheidswetten in theorie grotendeels (Hand. 15,28-29), en ten slotte in de praktijk helemaal afgeschaft. Het Nieuwe Testament ontwikkelt de idee van de reinheid van het hart, niet in seksuele zin, maar als integriteit, een gedrag zonder bijbedoelingen (Mat. 15,10-20; Mar. 7,1-23).
Preekvoorbeeld
Is dit stuk evangelie niet achterhaald? Wij maken ons niet meer druk over de vraag of ons eten volgens de bijbel rein of onrein is. Wij vragen ons eerder af of het eten niet te vet is, te veel suiker bevat, of het op verantwoorde wijze is geproduceerd, of de groente of het vlees wel biologisch geteeld is of niet.
Maar in de arme samenleving waarin Jezus leefde, waren deze vragen niet aan de orde. En Jezus zelf was in die vragen ook niet erg geïnteresseerd, zo lijkt het. Hij vindt vragen over de voedselwetten waarschijnlijk bijkomstig. Alle evangelisten zeggen daar iets over. Zo komt het dat joden en islamieten wel strenge regels over het voedsel hebben en christenen niet. De enige regels waarmee wij bij het eten – soms met moeite en pijn – rekening willen houden, komen van de dokters en de diëtisten. En we eten natuurlijk ook niet met vuile handen.
De eerste lezing laat een heel ander geluid horen. Die wekt de indruk dat we te doen hebben met een reclamespotje voor religieuze voorschriften. Die zijn zó volmaakt dat de oren van andere volken het niet kunnen geloven. Volken die zulke wetten missen, zo zegt Mozes, zullen jaloers worden op jullie. Hij probeert de mensen over te halen die goede voorschriften ook na te komen. Je levensgeluk hangt ervan af, zegt hij. Dat klinkt in onze tijd ongeloofwaardig. In onze tijd hebben veel mensen een grondige hekel aan alle wetten en voorschriften. Zij kennen de kernachtige uitspraak van de heilige Augustinus niet meer, die zegt: ‘Iets is niet slecht omdat God het verboden heeft, maar God heeft het verboden omdat het slecht is’.
God verbiedt bepaalde dingen omdat ons geluk ermee gemoeid is. De regels die hij ons geeft, zijn er niet voor Gods plezier, maar voor het onze. Ze moeten óns geluk bewaken.
Jezus ziet echter dat dit niet altijd het geval is. Hij ziet dat in sommige gevallen wetten en voorschriften geen geluk bewerken of er helemaal niet toe doen. Bovendien kunnen mensen goede wetten ook nog eens verkeerd gebruiken. Jezus haalt fel uit tegen de Farizeeën, die bekend staan om het trouw nakomen van Gods wetten. Hij zegt: ‘Huichelaars, jullie laten het gebod van God varen om aan menselijke uitleg vast te houden’. Er mankeert dus iets aan de wijze waarop zij met die wet omgaan. Ze gebruiken die wet om anderen de les te lezen of om zelf bepaalde voorschriften te ontlopen.
Jezus had een enige band met zijn hemelse Vader en vond de wet van God vanzelfsprekend en waardevol. Dus heeft hij ook kritiek op bepaalde vormen van godsdienstbeleving, op vormen van misgroei die in alle tijden en alle godsdiensten voorkomen. Jezus brengt alles terug tot de kern, tot de vraag waarom het gaat in het leven. Hij weet wat voor God belangrijk is en wat voor de mens onmisbaar is. Hij weet dat je met het vroomste gezicht en met de beste bedoelingen tegen God kunt ingaan, wanneer je namelijk het welzijn van de mensen niet respecteert. Mensenregels en godsdienstpraktijken, hoe goed bedoeld ook, mogen nooit ingaan tegen de fundamentele eisen van de tien geboden of tegen de liefde, het eerste en grootste gebod.
Mensen, ook godsdienstige mensen, kunnen bijkomstigheden soms boven alles stellen.
Jezus zelf vertelt er een sterk staaltje van. ‘Mozes heeft geleerd’, zo zegt hij: ‘Eert uw vader en moeder. En wie zijn ouders vervloekt, moet ter dood worden gebracht’. Hij zei dat omdat ouders op hun oude dag van hun kinderen afhankelijk zijn. ‘Maar jullie staan toe dat mensen hun geld en goed als offergave aan de tempel wijden, om zo te voorkomen dat zij iets voor hun vader en moeder moeten doen. Die worden dus aan hun lot overgelaten. Je gebruikt de overlevering, een bouwsel van ménsen, om je aan het woord van God te onttrekken. En dat is nog maar één voorbeeld!’ Heel het hekwerk dat de vromen hebben opgetrokken om de fundamentele eisen van Gods wet te beschermen, kan juist verhinderen dat je de diepe religieuze en menselijke kern uit het oog verliest.
Dat proberen mensen vaak te doen, zelfs in onze kerk: Je houden aan bepaalde regels door mensen opgesteld, om tegelijkertijd de fundamentele geboden van God te laten vallen. Jezus noemt dát onreinheid. Dat is onreinheid die van binnenuit komt. En dat is veel erger dan het overtreden van bepaalde regels die door mensen zijn opgesteld. Jezus heeft alleen oog voor de hoofdzaak, of liever de zaak van het hárt, zoals hij dat noemt. In het joodse denken is het hart namelijk de bron van elke morele beslissing, het geweten, de geest die ons bezielt. Daarop komt het aan. Uit het hart komt alle slechtheid. Jezus noemt van alles op, allerlei lelijke dingen die uit mensen kunnen voortkomen. Had hij dan een pessimistische kijk op mensen? Nee, Jezus ziet altijd nieuwe mogelijkheden, nieuwe kansen voor mensen. Uit datzelfde hart komen ook alle goede dingen: goede gedachten, medelijden, verdraagzaamheid, trouw, oprechtheid, rechtvaardigheid en vergevingsgezindheid.
Uit het hart komt vredelievendheid, de wil om vijandschap af te bouwen, kleine stappen te zetten die kloven kunnen overbruggen.
Uit het hart komt ook barmhartigheid. We hebben een hart dat zacht kan worden, dat kan overvloeien, dat gespitst kan raken op daden die een ander verrassen, dat zich kan indenken in de ander, dat sterk betrokken kan blijven bij een ander, ook al ligt er een grote afstand tussen ons.
Uit het hart kan een sfeer van hartelijkheid komen, spontane liefde, de neiging om in anderen het goede te zien.
Uit het hart kunnen honderden slechte dingen voortkomen, maar even zoveel goede dingen.
Wij zeggen wel eens: die jongen of dat meisje kan wel lastig zijn, maar hij of zij heeft het hart op de juiste plaats of een hart van goud. Dat is een mooi compliment. Daarmee bedoelen we niet dat de hartkleppen goed functioneren, maar dat iemands inborst, zijn binnenste, zijn diepste kern deugt, dat er goede dingen uit zijn of haar hart komen.
Wij mensen, hoe godsdienstig ook, zullen altijd wel vuile handen blijven houden. Maar wat werkelijk telt is de vraag of we een hart hebben dat zuiver is, dat de grondtrekken heeft van Gods hart, dat kan overlopen voor anderen. Moge het zo zijn.
Jan Holman svd, inleiding
Herman Thijssen cp, preekvoorbeeld