- Versie
- Downloaden 34
- Bestandsgrootte 295.71 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
9 augustus 2009
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,4-8; Ps. 34; Ef. 4,30–5,2; Joh. 6,41-51 (B-jaar)
Inleiding
Wat moeten we doen en hoe moeten we doen wat God wil? Deze vraag (Joh. 6,28) leeft in de joodse gemeenschap van oudsher. Aan de basis van de vorming van de geloofsgemeenschap ligt immers het engagement om te doen wat God wil. Al wat God gezegd heeft, zullen we doen, is de belofte van het volk (Ex. 19,8; 24,3.7). De gemeenschap rond Johannes verbindt het antwoord op deze vraag, wat men moet doen om te doen wat God wil, met het geloof in Jezus Christus. De discussie die hierdoor tussen joodse en christelijke gemeenschappen ontstond, weerklinkt ook in Johannes 6.
Leven en leven is twee
Brood dat leven geeft: krachtige beeldtaal die vanuit de bijbelse achtergrond ook diverse passages oproept. Deze passages hebben gemeen dat brood hier symbool staat voor de levenschenkende wijze waarop God met mensen omgaat.
De eerste lezing reikt ons een passage uit de Eliacyclus aan. Elia is door Izebel ten dode opgeschreven, en nu ook nog zelf het leven moe. In die omstandigheden krijgt hij van een engel brood en water (1 Kon. 19,4-8). Dit verloopt in twee stappen: eerst krijgt Elia enkel de opdracht te eten en te drinken. Maar als hij zich voor de tweede keer neerlegt, en voor de tweede keer aangeraakt wordt, krijgt het hemelse voedsel een functie: opdat de reis niet te zwaar wordt. Deze reis eindigt bij de Horeb, in een persoonlijke ontmoeting met God. Levengevend brood heeft in deze context een dubbele betekenis. Enerzijds verhindert dit dat de levensmoeë Elia sterft. Het voedsel van de engel houdt hem in leven. Maar anderzijds gaat het nog verder: het voedsel geeft kracht voor de reis naar de berg van God, naar God toe. Een gelijkaardige beweging is aanwezig in het verhaal over het manna (Ex. 16). Aan de ene kant is het manna voedsel dat verhindert dat het hongerige volk sterft. Aan de andere kant gaat dit symbool gepaard met de vraag om erkenning van Gods leiding en voorschriften. Twijfel of ze niet beter in Egypte hadden kunnen omkomen, met brood en vlees in overvloed, geeft een gebrek aan geloof in Gods bevrijdende aanwezigheid aan.
Uit de hemel neergedaald
Met Johannes 6,27 maakt de evangelist binnen zijn redenering de overgang van brood als symbool voor het levensnoodzakelijke overleven naar brood als levensnoodzakelijk om van te leven. Bij dit laatste staat de goddelijke herkomst van het brood centraal. Niet Mozes gaf het manna, corrigeert de johanneïsche Jezus zijn gesprekspartners, maar de Vader (Joh. 6,32). Op gelijkaardige wijze beklemtoont hij hoe hijzelf, het brood, door de Vader gezonden is om diens wil uit te voeren, namelijk allen te doen opstaan op de laatste dag (Joh. 6,38). Zijn gesprekspartners blijven vasthaken op de idee dat Jezus het brood is dat uit de hemel is neergedaald. Dit leidt tot gemor, niet omdat Jezus over opstanding spreekt, niet omwille van het feit dat hij God zijn Vader noemt, maar omdat ze een aardse afstamming en ‘uit de hemel neerdalen’ tegenstrijdig achten. Hierdoor missen zij een belangrijk aspect van de identiteit van Jezus zoals de gemeenschap rond Johannes die ziet. De nauwe band tussen Jezus en diens Vader, dat Jezus door God gezonden is, is immers wezenlijk voor het johanneïsche Jezusbeeld. De wil doen van de Vader vraagt om geloof in Jezus Christus. Om in Jezus zelf te kunnen geloven (Joh. 6,29), moeten de joden echter eerst geloven dat deze Jezus door God gezonden is, en dat blijkt niet vanzelfsprekend te zijn.
Opstanding als teken
In de voorstelling van Johannes wijzen zijn gesprekspartners (door Johannes aangeduid als ‘de joden’) de mogelijkheid om in Jezus te geloven niet zonder meer af, maar ze vragen om een teken dat in de lijn ligt van het manna (Joh. 6,30-31). Een dergelijke vraag om een teken is in het Johannesevangelie dubbelzinnig. Enerzijds kunnen tekenen helpen om tot geloof komen, maar anderzijds is het niet de bedoeling dat het een noodzakelijke voorwaarde is voor dat geloof (Joh. 2,11; 4,48). Dit sluit aan bij de joodse traditie. Zo mag Gideon diverse tekenen vragen (Re. 6), maar uiteindelijk is het enkel de sprong naar het geloof die ‘bewijst’ dat zijn roeping echt is. Het antwoord dat de gemeenschap rond Jezus aangeeft, kenmerkt zich door diezelfde dubbelzinnigheid. Jezus geeft hen een teken: brood dat het manna van de voorvaderen overstijgt. De voorouders zijn gestorven, wie dit brood ontvangt, krijgt eeuwig leven. Maar enkel wie de sprong naar het geloof waagt, kan dit ervaren. Voor de christenen rond Johannes is deze sprong mogelijk omdat zij Jezus’ kruisdood duiden als het feit dat Jezus zich gaf voor de wereld én vervolgens opgewekt werd uit de doden. Deze duiding maakt mogelijk om te hopen dat ook zijzelf in Christus zullen opstaan.
De geloofssprong wagen
Voor de eerste christengemeenschappen is het echter een pijnlijk punt: de Jezus die zij belijden als de Christus, is slechts door weinigen van zijn eigen volk erkend. Hoe kan men dit verklaren en hoe kan men ermee omgaan? De evangelist weeft zijn antwoord door Johannes 6 heen, door de houding van zijn generatie joden te vergelijken met het gemor van de Israëlieten eertijds in de woestijn. De voorvaderen zijn uit Egypte bevrijd, maar blijven morren, zelfs als ze tekenen zien. De parallel met de joden ten tijde van de Jezusbeweging houdt de mogelijkheid open dat ook deze generatie tot inkeer en erkenning komt.
Ook uit Johannes 6,44-46 blijkt de spanning tussen het geloof van de christenen en het ongeloof van Jezus’ medegelovigen. Enerzijds houdt de gemeenschap rond Johannes vast aan hun overtuiging dat hun beeld van Jezus correct is. Degene die door God gezonden werd, kent de Vader als geen ander, immers enkel wie door God gezonden is, heeft God gezien. Het is dan ook via Jezus dat men God leert kennen. Tegelijkertijd houdt men ook de hoop vast dat God het volk tot inzicht brengt, in de lijn van een profetie als Jesaja 54,13. Wie zich laat leren door God, accepteert het brood dat leven geeft, is de redenering, en dat leidt tot het hoopvol perspectief dat allen in Christus zullen opstaan.
Preekvoorbeeld
‘Laat mij sterven’, zijn de indringende woorden van de profeet Elia. Helaas klinken ze ook in onze tijd. Het zijn verzuchtingen van mensen die levensmoe zijn. Het leven heeft hen ongeluk gebracht. Door ziekte is het lichaam gesloopt. Of door een depressie is alle licht en levenszin verdwenen. Laat mij maar sterven, want het leven heeft mij niets meer te bieden. Woorden die je door de ziel snijden. In mindere mate, maar ook zeer indringend is het grote aantal mensen dat de druk in onze maatschappij niet aankan. Ze gaan maar door en door totdat het op is: alle energie en creativiteit is opgebrand – een burn-out.
De grote profeet Elia ziet het niet meer zitten. Wat is er gebeurd? Elia is een van de weinige profeten die blijft opkomen voor de God van Israël, de God die ooit het volk uit Egypte, door de woestijn naar het Beloofde Land had geleid. De Baälgodsdienst wint echter terrein. Toch had hij een klinkende overwinning behaald op de Baälprofeten, wat heeft geresulteerd in een doodsbedreiging door koningin Izebel, de grote voorvechtster van de afgod Baäl. Maar toch komen zijn plotselinge depressieve gevoelens ook een beetje uit de lucht vallen. Hoe herkenbaar voor veel mensen. Waar komt mijn somberte nu toch vandaan?
Elia verlaat het gebied waar hij actief was, het noorden van Israël, en gaat naar het zuiden. Vervolgens gaat hij zelfs tot aan de grens van Juda en dan de woestijn in, de eenzaamheid tegemoet. Hij zet zich neer onder een bremstruik. Het zitten wordt liggen, wordt slapen. Zowel in letterlijke, geografische zin als in lichaamshouding is Elia weggevlucht. Maar op de rand van de dood raakt een engel hem aan. Elia wordt gewekt en krijgt water en brood aangeboden. Een prachtig concreet gebaar van troost. Elia gaat weer liggen, maar de engel wekt hem weer met eten en drinken. En de engel zegt hem op te staan. Sta op!, het is de wijze bij uitstek waarmee God mensen telkens weer aanspoort om in actie te komen.
Een reddende engel. Iemand die er is. Er worden geen grote woorden gesproken. Het is de simpele troost van eten en drinken en een voorzichtig opwekkend woord. Wie een depressie heeft gehad of iemand met een depressie in zijn omgeving kent, weet hoe moeilijk het is. Soms dringt er niets door. Je probeert wat je kunt, maar het helpt niet. En dan toch moed houden. Sta op… Probeer het licht te zien, onderneem wat, op hoop van zegen.
Merkwaardig genoeg keert Elia niet terug naar huis, naar het noorden, maar gaat hij dieper de woestijn in: veertig dagen en nachten ver. Dit is een omgekeerde Uittocht: niet naar Egypte, maar naar de Godsberg, de Horeb, daar waar ooit God via Mozes het volk de Wet gaf. Elia gaat in feite naar het ijkpunt van zijn bestaan als profeet van de heer. Hij vlucht niet meer in een doodsverlangen en daarmee weg van zichzelf, maar durft de woestijn van zijn leven in te gaan, op zoek gaat naar zijn identiteit. Deze identiteit is niemand anders dan God zelf.
Waar vind je leven? Waar vind je kracht op de moeilijkste momenten?
In het evangelie wijst Jezus naar zichzelf als het Brood uit de hemel. God geeft ons hem om van te eten, om kracht uit te putten. Wij zijn verbonden met God zelf, de Schepper, van wie alle leven komt. Niet zomaar leven, maar eeuwig leven, dat wil zeggen werkelijk leven, niet oppervlakkig, vluchtend in allerlei franje en vergetelheid, maar leven dat zin heeft omdat het van God komt. Dit leven is eeuwig, niet kapot te krijgen, voor altijd. God wil ons vasthouden, naar Jezus toetrekken alle dagen van ons leven, hij is er in opgewekte, vrolijke, gelukkige dagen en op de momenten dat we het niet zien zitten, lusteloos, moedeloos, depressief zijn. Maar is er een engel die het ons dan aanzegt? Wij mogen in ieder geval zelf zulke engelen zijn. Wij mogen mensen aanstoten: ‘Eet en drink, sta op’. Er zijn, niet wegvluchten, maar gewoon blijven op hoop van zegen en hopen op een wonder. En we mogen er ook op vertrouwen dat er een engel aan onze zijde komt als wij het nodig hebben.
Ine Van Den Eynde, inleiding
Marc Brinkhuis, preekvoorbeeld