- Versie
- Downloaden 36
- Bestandsgrootte 303.29 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
5 juli 2009
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Ez. 2,2-5; Ps. 123; 2 Kor. 12,7-10; Mar. 6,1-6 (B-jaar)
Inleiding
Erkenning en vertrouwen
In de lezingen van deze zondag staan twee profeten centraal: de profeet Ezechiël en de profeet Jezus. Want met dat beeld wordt Jezus gepresenteerd, een profeet die optreedt in zijn vaderstad én die daar geen erkenning vindt. Dat is het lot van vele profeten: juist omdat zij uit het midden van mensen genomen zijn (een van ons, mensenkind, mensenzoon), ondervinden zij vaak weerstand en scepsis. Waar halen zij hun wijsheid en inzichten vandaan, dat mensen er geloof aan zouden hechten? Hoe erkennen mensen dat zij niet spreken in eigen naam, maar in naam van JHWH, zodat zij hen met vertrouwen tegemoet kunnen treden?
Om die reden is het wellicht juister om te zeggen dat in de lezingen van deze zondag niet twee profeten centraal staan, maar hun toehoorders: hoe komen zij/wij heen over de scepsis en weerstanden, zodat zij/wij Gods woord erkennen en zich/ons eraan toevertrouwen?
Ezechiël 2,2-5
De profeet Ezechiël is meegegaan met de eerste lichting van Joodse ballingen, na de verovering van Jeruzalem door Nebukadnessar in 597 voor Christus. Zijn tijdgenoot, de profeet Jeremia blijft in Jeruzalem en richt zich tot zijn volksgenoten daar tot aan de verwoesting van stad én tempel, en de daarop volgende nieuwe deportaties in 587 voor Christus.
De ballingen in Babylon zijn vertwijfeld en in verwarring. Hoe lang zal hun ballingschap duren? Zullen zij spoedig kunnen terugkeren? Zij zijn onzeker over hun leven, hun toekomst. En zij worstelen met JHWH, hun God. Heeft hij hen in de steek gelaten?
Daar in Babylon krijgt Ezechiël na enkele jaren, 592 voor Christus, een groots visioen, waarin de heerlijkheid van JHWH zich aan hem openbaart. Bij het zien daarvan valt hij plat voorover. Daarover horen we in het eerste hoofdstuk van het boek Ezechiël.
Aansluitend, in het tweede hoofdstuk, horen we over de roeping en zending van Ezechiël. Ezechiël getuigt ervan dat een geest hem weer op de been zet en hem een zending geeft. Hij moet naar de Israëlieten gaan, waarvan enkele keren uitdrukkelijk wordt gezegd dat zij een verzetshouding hebben ten aanzien van JHWH. Over de inhoud van de boodschap horen wij niets meer dan de bodeformule: ‘Dit zegt God, JHWW’ (v. 4).
Ezechiël wordt aangesproken met ‘Mensenkind’. Met deze benaming wordt benadrukt dat Ezechiël behoort tot de mensen. Hoewel hij deelgenoot is gemaakt van een hemels visioen, is en blijft Ezechiël iemand van de aarde, een mensenkind, een kind van Israël. Hij kan zich nergens op laten voorstaan. Hij zal het moeten doen met het woord dat hem is toevertrouwd. Tegelijk wordt hem gezegd dat het volk weerspannig is en zich tegen God verzet, evenals hun voorouders. Andere typeringen voor de houding van zijn volksgenoten zijn: ‘halsstarrig en eigenzinnig’. Letterlijk staat er in de tekst: ‘hard van aangezicht en stijf van hart’. Ze hebben een harde kop, ze laten zich niet gemakkelijk aanspreken. En ze zijn stijfhartig, ze laten zich niet van hun eigen plannen en gedachten afbrengen.
Ezechiël staat voor een schier onmogelijke opgave, zo lijkt het wel. En in eerste instantie lijkt het er vooral om te gaan dát hij spreekt en niet eens zozeer om wát hij spreekt. Het optreden van Ezechiël heeft allereerst tot doel dat de Israëlieten ‘zullen weten dat er een profeet in hun midden is geweest’ (v. 5), en wel een profeet die spreekt in opdracht van JHWH: ‘Dit zegt God, JHWH’ (v. 4). JHWH heeft zijn volk dus niet in de steek gelaten. Ook in de ballingschap gaat hij met zijn volk mee. Of zij zijn aanwezigheid herkennen en voor hem openstaan is wat anders. Ezechiël zal er een zware dobber aan hebben, zo wordt hem van meet af aan gezegd.
Marcus 6,1-6
Erkenning van Jezus en vertrouwen, daarover gaat het met name in deze lezing. Deze thema’s komen we ook tegen in de voorafgaande hoofdstukken, die ingeklemd zitten tussen de aanstelling van de twaalf (3,13-19) en hun eerste uitzending (6,7-13). Een aantal van die verhalen hoorden we de afgelopen weken. In de tussenliggende verhalen horen we over de miskenning die Jezus ondervindt van de kant van zijn familieleden, die achter hem aan gaan omdat hij volgens hen niet zichzelf is (3,20-21) en van kant van Schriftgeleerden uit Jeruzalem, die naar hem toekomen en van mening zijn dat hij in de macht van Beëlzebul is en in díens naam de demonen uitdrijft (3,22).
Daarna volgt een reeks gelijknissen, waarin het gaat over erkenning en aanname, zoals in de parabel over het zaad (‘de mensen die in de goede aarde gezaaid zijn, zijn zij die het woord horen en het opnemen en vrucht dragen’, 4,20). Daarna het verhaal over de storm op het meer, wederom een verhaal over vertrouwen en erkenning (‘Hebben jullie nog geen vertrouwen’, 4,40, gevolgd door de opmerking van de leerlingen zelf: ‘Wie is dat toch, dat zelfs de wind en het water naar Hem luisteren’, 4,41). Dan de genezing van een bezetene in het land van de Gerasenen en vervolgens het tweelingverhaal van de genezing van twee vrouwen van afgelopen zondag. Daarin zegt Jezus tot de vrouw die al twaalf jaar aan bloedvloeiingen leed: ‘Mijn dochter, uw vertrouwen is uw redding’ (5,34) en tot de synagogebestuurder Jaïrus: ‘Wees niet bang, heb maar vertrouwen’ (5,36). In al deze hoofdstukken spelen de thema’s van (gebrek aan) erkenning en (ontbreken van) vertrouwen.
De lezing van vandaag brengt die thema’s samen en probeert de achterliggende motieven aan het licht te brengen. De tekst bevat op het eerste gezicht een aantal merkwaardige overgangen. Vele toehoorders zijn stomverbaasd over het optreden van Jezus (v. 2) maar uiteindelijk nemen zij toch aanstoot aan hem (v. 3). En de wonderen die Jezus elders verricht, kan hij niet verrichten in zijn vaderstad vanwege het ongeloof dat hij daar aantreft (vv. 4-6). Een vruchtbaar optreden van Jezus veronderstelt blijkbaar een gewillig oor, goede grond, een open houding. Dat Jezus in zijn vaderstad geen enkel wonder kon doen, duidt dan ook niet op een onvermogen van Jezus, maar op een onvermogen bij de toehoorders: zij sluiten zich af voor hem en daarmee voor Gods heil.
Als er dan staat dat Jezus uiteindelijk toch bij een paar zieken de handen oplegt en hen geneest (v. 5), wil dat volgens sommigen zeggen dat er temidden van de algehele afwijzing van Jezus enkelen zijn die wél in hem vertrouwen. Anderen houden het er echter op dat Marcus hiermee wil getuigen dat Gods genade zich niet geheel laat weerhouden door menselijke afwijzing: hij laat bij alle tegenstand toch sporen van heil na, die te denken kunnen geven en die de onwil en het ongeloof kunnen doorbreken.
De stadsgenoten en verwanten van Jezus zijn niet bij machte hem te erkennen in wie hij is, omdat hij een van hen is. Van de Messias, de gezalfde Gods, hebben zij een bepaald beeld en een bepaalde verwachting, iemand met koninklijke kracht en allure. Een dergelijke Messiasverwachting heeft bijbelse gronden. Zulke koninklijke trekken heeft de Messias in teksten van Jesaja (9,5; 11,2) en van Micha (5,5). Maar bij Jesaja (61,1-2) en bij Micha komen we ook teksten tegen waarin sprake is van iemand die gekenmerkt wordt door profetische kracht: ‘Ik ben echter vervuld van kracht, van de geest van JHWH, van gerechtigheid en moed, om Jakob zijn misdrijf onder ogen te brengen, en Israël zijn zonde’ (Micha 3,8). In deze profetische lijn plaatst Jezus zichzelf in de lezing van vandaag (vgl. ook Luc. 4,16-30). En hij deelt het lot van veel profeten die geen erkenning vinden in eigen kring.
De grootsheid van God bestaat er juist in dat hij een van ons heeft willen worden, een mensenzoon. Met die titel van ‘Mensenzoon’ duidt Jezus zichzelf later aan wanneer hij spreekt over zijn lijden: ‘De Mensenzoon moet veel lijden’ (8,31). Tijdens het optreden van Jezus zelf horen we de aanduiding ‘Zoon van God’ alleen uit de mond van onreine geesten: ‘U bent de Zoon van God’ (3,11; 5,7). En Jezus verbiedt hen uitdrukkelijk hem als zodanig bekend te maken, omdat die benaming verkeerde verwachtingen kan wekken. Pas in het getuigenis óver Jezus wordt vrijuit verkondigd dat deze Ménsenzoon Zoon van God is (Mar. 1,1.11; 9,7; 15,39).
God treedt echt in onze wereld binnen, in de gedaante van een mensenkind, zonder macht en aanzien, met woorden en daden van heil: die woorden en daden wachten op het vertrouwen van mensen, alle tijden door, zodat Gods heil kan geschieden.
Preekvoorbeeld
Zoveel websurfen doe ik niet, maar via een parochiaan ben ik enige tijd geleden attent gemaakt op een bijzondere website: schoolbank.nl. Het maakte mij nieuwsgierig. Ik wist echter niet dat er al vele miljoenen mensen net zo benieuwd als ik waren naar hun oude klasgenoten. Hij vertelde mij hoe je door inschrijving onder de namen van je oude scholen tot heel verrassende ontmoetingen kunt komen. En inderdaad, toen ik eenmaal ingelogd was, herkende ik al snel op foto’s oude vriendjes en vriendinnetjes; ik kwam er tot mijn spijt ook achter dat ik reünies gemist had. Het is best spannend om zo het web op te gaan en weer in contact te komen met namen, met schoolvrienden, met verhalen van toen. Een vreemde en tegelijk verrassende sensatie. Iemand ontmoeten die een vreemde voor je is en die je tegelijk al langer kent. Maar andersom is het ook een vreemde gewaarwording om je eigen jeugd weer terug te zien; je eigen verdriet en pijn en boosheid die jou minder gelukkig deden zijn in de ogen van je oude klasgenoot. Je had het beeld dat je van zelf hebt in de loop van de jaren gaandeweg toch aardig bijgesteld. Sommige herinneringen verdrongen. ‘Nou, jij bent ook niets veranderd, zeg!’ ‘Wat nou! Wat niks veranderd!?’ Ik heb in die 30-40 jaren toch heel wat meegemaakt, doorgemaakt; ik heb keuzes gemaakt, ik heb mezelf ontwikkeld, mijn liefde, mijn leven, mijn geloven! En ik kan zeggen: wie ik toen was, ben ik ook nu; maar de kiem van toen is wel uitgegroeid.
Het is verrassend te ontdekken hoeveel mensen op zoek zijn naar hun wortels, op zoek zijn naar de bronnen van hun identiteit. Getuige alleen al de programma’s op televisie die mensen helpen om oude herinneringen, oude liefdes weer op te sporen.
De dorpsgenoten van Jezus ontmoeten Jezus na enige tijd en doen eigenlijk niet anders. Ze denken hem wel te kennen. Ze zijn verbaasd. Maar al snel slaat de scepsis toe. ‘Waar heeft-ie dat vandaan? – wordt er geroepen – en die wijsheid? Die wonderen?’ Anders gezegd: wat verbeeldt-ie zich wel? Waar haalt hij het lef vandaan? We weten wel waar hij vandaan komt: Hij is toch de timmerman, de zoon van Maria, en zijn broers kennen we ook wel! De aanvankelijke verbazing slaat al snel om in ergernis.
Een ergernis die bij Jezus verlammend werkt; het gevolg is – zo horen we Marcus vertellen – dat hij ‘geen enkel wonder kan doen, behalve dat hij een aantal zieken genas.’
De afwijzende houding van de dorpsgenoten, van de toehoorders is onmiskenbaar: wij erkennen jou niet, jij hoeft ons helemaal niets te vertellen! En daarmee wordt Jezus door hen teruggezet in het oude beeld, het oude, strakke verwachtingspatroon dat ze van hem hebben: zoon van een timmerman, dat ben je! Ben je dat soms vergeten? En vooralsnog is er voor hen geen enkele ruimte voor vertrouwen om met deze Jezus van Nazaret en zijn boodschap in zee te gaan.
Marcus heeft die grote moeite van het volk pijnlijk gezien, gehoord. Hij windt er geen doekjes om als Jezus zegt: ‘een profeet wordt overal geëerd behalve in zijn eigen stad, bij zijn verwanten en in zijn eigen kring.’ Blijkbaar mag Jezus geen profeet zijn en kan hij het in elk geval voor hen voorlopig ook niet zijn.
Dat is blijkbaar het lot dat profeten treft. Kleine en ook grote profeten als Ezechiël die namens God de mond opendoen. En profeten zijn nou eenmaal geen gemakkelijke mensen, voor zichzelf niet en ook voor hun toehoorders niet. Want ze doen hun mond open, geven hun visie, geven kritiek, leggen goed en kwaad in de samenleving bloot en zeggen dingen die niet altijd leuk en gemakkelijk zijn. ‘Horen jullie: jullie zijn een weerbarstig volk!’ Jullie gedrag, het lijkt nergens op; jullie denken dat je wel goed zit, nou, vergeet het maar. Ezechiël zegt het, en makkelijk vindt hij het niet; maar hij zegt het omdat hij niet anders kan, omdat dit volk, zijn eigen volk hem aan het hart gaat. Omdat dit volk God aan het hart gaat. Israël zal nooit kunnen zeggen: ‘we hebben het niet geweten, waarom heeft niemand zijn mond tegen ons open gedaan?’ Ezechiël is, als een van hen, met het lot van zijn volk begaan en heeft zich daarom ook niet aan zijn profetische taak onttrokken.
Ook van Jezus horen en lezen we dat hij een profeet is. Ook hij praat de mensen niet naar de mond. Hij wil enkel de mond zijn van God, die hij zijn Vader noemt. Van macht en aanzien wil hij niet weten. Hij wil dienaar van mensen zijn. Omzien naar de geringsten, naar wie worden veracht en verdrukt. Maar ook bij zijn toehoorders in zijn eigen dorp is er net als eertijds iets weerspannigs: ‘Hoor. Maar ik wil niet horen. Zou ik uw woord verstaan, ik moest uw wegen gaan, U volgen hier en nu…’ (GvL 618) En Marcus die – pijnlijk – constateert: ‘en Hij stond verwonderd over hun ongeloof!’
Iedere tijd opnieuw lopen mensen, lopen wij het gevaar in datzelfde ongeloof te vervallen. Anders gezegd, verstrikt te raken in onze eigen denkpatronen. ‘Ik weet wel wie hij is; wat zij kan.’ Hoeveel moeite kost het mijzelf niet iemand krediet te geven, vertrouwen te schenken dat kansen biedt om iets te kunnen bereiken. Als ik iedere keer tegen mijn kinderen zeg: ‘laat mij dat maar doen’, dan leren ze het nooit. Vertrouwen schept kansen voor wie dan ook, wantrouwen verlamt alleen maar. Laat staan wat ongeloof kan doen.
Gods Woord wordt vandaag tot ons gericht, zijn stem die vol is van hoop en belofte. ‘Hoor, roept Gij in mijn oren en jaagt mijn angst uiteen…’ En hoe gewillig is mijn oor? Mijn angst te boven? Hoe ontvankelijk mijn hart? Geweldig toch, dat er één is die sprekend Gods Woord is geworden. In wie God zelf aan het licht is gekomen, een profeet bij uitstek, een mensenkind als ik en jij, een van ons, zonder macht, zonder aanzien. Maar met een mond vol van dromen over vrede, gerechtigheid, met een hart vol van concrete daden van liefde en recht. En het enige wat hij wil, waar hij op hoopt, is: jij en ik, wij die hem vertrouwen geven, in Gods Naam. Misschien kunnen we een website beginnen www.wiedenkjeweldatIKben.
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld