- Versie
- Downloaden 206
- Bestandsgrootte 663.81 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 23 juli 2019
- Laatst geüpdatet 12 februari 2021
Nummer 1 – 90ste jaargang 2018 – januari/februari
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
Redactionale, Henk Janssen ofm
1 januari 2018 Heilige Maria, Moeder van God
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen; preekvoorbeeld P. Heysse
7 januari 2018 Openbaring des Heren
inleiding dr. C. Vander Stichele; preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
14 januari 2018 Tweede zondag door het jaar
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo; preekvoorbeeld D. De Rycke ofm
17 januari 2018 Dag van het Jodendom en de Zondag van Gebed voor de Eenheid van Kerken en Christenen
drs. K. Touwen
21 januari 2018 Derde zondag door het jaar
inleiding dr. J.C.M. Holman svd; preekvoorbeeld N. Kok
28 januari 2018 Vierde zondag door het jaar
inleiding drs. M.J. Brinkhuis; preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
4 februari 2018 Vijfde zondag door het jaar
inleiding dr. J.H.A. Brinkhof;preekvoorbeeld ds. R.B. Nijendijk-Cnossen
11 februari 2018 Zesde zondag door het jaar
inleiding H.J. van Ogtrop; preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden ofm
14 februari 2018 Aswoensdag
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld dr. J. Hulshof sm
18 februari 2018 Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding Henk Janssen ofm; preekvoorbeeld drs. F.A. Wiersma
25 februari 2018 Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. E.M.M. Eynikel; preekvoorbeeld M. Wisse
Homiletische hulplijnen 70 drs. K. Touwen
Redactionale
Het begin van het evangelie van Jezus Christus, Zoon van God.
Jezus verkondigt in Galilea Gods goede nieuws:
De tijd is aangebroken, het koninkrijk van God is nabij:
kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws.
Want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden,
maar om te dienen (diakoneō)
en zijn leven te geven als losgeld voor velen.
(Marcus 1,1.14-15; 10,45).
Diaken
Jezus kijkt met de blik van onderen.
Het blijft zeer waardevol de grote gebeurtenissen in de geschiedenis
ook eens met de blik van onderen te bekijken,
namelijk vanuit het oogpunt van hen die uitgerangeerd zijn,
slechts behandeld, onderdrukt, beledigd en machteloos.
Kortom, vanuit het oogpunt van hen die lijden.
(Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave).
Geachte lezers en lezeressen van Tijdschrift voor Verkondiging
Aan het begin van de nieuwe jaargang, de negentigste, wens ik u namens de redactie een zalig en gezegend 2018 toe. Tijdschrift voor Verkondiging is nu drie jaar digitaal en is door iedereen – gratis – te downloaden of uit te printen. Van deze service wordt tot onze vreugde zeer veel gebruik gemaakt.
De besturen van de Nederlandse en de Vlaamse Minderbroeders Franciscanen maken dit mogelijk en hopen:
met dit project nog lange tijd onze diensten te kunnen blijven aanbieden voor een
eigentijdse verkondiging en daarmee een eigen franciscaanse bijdrage te leveren
aan de kerk in met name Nederland en Vlaanderen.
Op 11 september 2017 is Gerard van Buul ofm (Megen) benoemd tot lid van de redactie.
Gerard was vele jaren missionaris in Brazilië, waar hij ook docent exegese was. De laatste jaren woonde hij in het Heilig Land (Jeruzalem). Van harte welkom in onze redactie, Gerard!
Elke maand wordt de website bij de tijd gebracht, zodat de bijdragen ruim één maand voor de desbetreffende zon- en feestdagen beschikbaar zijn. De website wordt ondersteund door een nieuwsbrief, met reminders van deze verversingen en eventueel ander nieuws. Wie graag deze nieuwsbrief ontvangt kan zijn/haar e-mailadres opgeven bij: aanmelden voor updates (de knop helemaal bovenaan).
Op de eerste zondag van de Advent (3 december 2017) is het huidige b-jaar liturgisch al begonnen. Dit liturgisch jaar gaan wij aan de hand van Thora, Profeten en Geschriften vooral in de leer bij de evangelist Marcus, die sterk benadrukt dat de Mensenzoon niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen (10,45; 11,13-31; 15,41). De diaken Jezus nodigt zijn leerlingen – ons – uit om in dienstbaarheid recht te doen aan de ander (naaste en verre naaste).
De opzet van ons oecumenisch tijdschrift blijft dezelfde: exegetische inleidingen, preekvoorbeelden en bijzondere bijdragen voor de zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar. De themaboeken met inleidingen op de Tweede Schriftlezingen zijn via de boekhandel verkrijgbaar.
In dit Marcus-jaar kunnen onderstaande publicaties ook goede diensten bewijzen:
Bij de Profeten
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013
Janssen ofm, ‘Het lezen van de Heilige Schrift: een vreugdevol ambacht’, in: Benedictijns Tijdschrift 2016/4
Bij de Antwoordpsalmen
Swüste, Altijd hetzelfde lied. 150 psalmen bewerkt en toegelicht, Vught 2015
Bij de Tweede Lezingen
Janssen & K. Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Exegese en Preken, Vught 2014, 20162
Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus. Handelingen en de aan Paulus toegeschreven brieven. Exegese en Preken, Vught 2015
Janssen & K. Touwen red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en Brieven. Exegese en Preken, Vught 2017
Bij het Evangelie
van Bladel, Frans en T. Ruysschaert, Het Markusevangelie (+ 2 cd’s), Leuven 2000
Bras, Oog in Oog. Christelijke mystiek in woord en beeld, Vught 2017
van Dijkhuizen, Gods wartaal. Heilige woorden gefileerd en in verzen hertaald, Soest 2017
Klepper, Het licht breekt door de wolken, Heerenveen 2016
Van Oyen, Marcus meemaken, Leuven/Voorburg 2006
Smit, Het verhaal van Marcus. Sleutelpassages uit zijn evangelie, kns 2011
Smit, Het verhaal van Johannes. Sleutelfiguren uit zijn evangelie, Heeswijk 2015
Welzen, Tasten naar het geheim. 62 oefeningen in Bijbelse spiritualiteit, Heeswijk 2016
Alle medewerk(st)ers dank ik bij voorbaat voor hun bijdragen. Suggesties ter verbetering van TvV zijn van harte welkom.
De redactie hoopt ook dit jaar weer met exegetische inleidingen, preekvoorbeelden, homiletische hulplijnen en bijzondere bijdragen aan u, pastores, predikanten en leden van liturgische werkgroepen, een vreugdevolle dienst te bewijzen bij de voorbereiding op en de verkondiging van Gods blijde boodschap (vgl. 2 Tim. 3,14-17).
De redactie hoopt dat steeds meer mensen van onze website gebruik maken. De exegetische inleidingen zijn immers ook zeer geschikt om te gebruiken in Bijbelgroepen en leerhuizen.
De redactie wenst u een vruchtbaar gebruik toe van ons digitaal tijdschrift en van onze themaboeken, in uw omgang met de Schrift en in uw dienst, van de verkondiging van de Schrift tot zegen van mensen.
Vrede en alle goeds!
Henk Janssen ofm, hoofdredacteur
Vrijwillige bijdragen zijn welkom op NL 52 ABNA 0416244181 t.n.v. de Nederlandse Provincie van de Orde der Minderbroeders Utrecht, o.v.v. TvV. Bij voorbaat hartelijke dank.
1 januari 2018
Heilige Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (B-jaar)
Inleiding
De eerste dag van het nieuwe jaar laat een liturgisch drukke agenda zien. De huidige titel heilige Maria: Moeder van God voor deze feestdag is nog maar zeer recent ontstaan met de liturgische vernieuwingen, geëntameerd en bekrachtigd door het Tweede Vaticaans Concilie.
De titel zelf gaat echter terug op het Concilie van Efeze in 431. In de christologische discussies van de eerste eeuwen werden vragen gesteld over de menselijke en goddelijke natuur van Jezus (de zogenaamde twee-naturenleer): heeft Jezus zijn goddelijke natuur aangenomen, bijvoorbeeld bij zijn doop in de Jordaan, of had hij vanaf zijn geboorte, zijn ontvangenis, deze natuur al? Het Concilie van Efeze neemt de incarnatie ten volle serieus en stelt dat vanaf het moment dat de Zoon van God incarneert, Jezus de goddelijke natuur heeft. Anders geformuleerd: Maria, de moeder van Jezus, draagt en baart reeds ook Jezus naar zijn goddelijke natuur. Het Griekse woord dat dit aanduidt, luidt: theotokos, godbarende. In de Latijnse traditie kreeg Maria aldus de titel Genitrix Dei, waarnaast men al snel de gemakkelijker klinkende titel Mater Dei is gaan gebruiken. Maar dan moet je er wel wat uitleg bij geven, want het Concilie van Efeze wilde niet zeggen dat God een moeder heeft, maar dat Maria, als moeder van Jezus, diens beide naturen, de menselijke zowel als de goddelijke, heeft gebaard. Theotokos is immers een christologisch dogma.
Oudtestamentische lezing: Numeri 6,22-27
In de Romeinse ritus zijn de oudtestamentische lezingen reeds vroeg verdwenen. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft in de liturgische vernieuwing de situatie weer hersteld dat op zon- en feestdagen drie lezingen worden gelezen, waarvan de eerste uit het Oude Testament (in de Paastijd uit Handelingen). Ook voor 1 januari moest een oudtestamentische lezing uitgekozen worden. Men heeft zich daarvoor laten leiden door de achtste Kerstdag die mettertijd gevierd werd als Nieuwjaarsdag, namelijk: weer een Anno Domini waarin de naam van Jezus klinkt over de aarde (Luc. 2,21) en daarbij gekozen voor de priesterlijke zegen uit Numeri waarin de naam over het volk wordt uitgesproken (v. 27)
Het bijzondere aan de zegen in Numeri is dat het niet gaat om eigen woorden die de zonen van Aäron aanwenden ter zegening van het volk, maar om woorden van God de Heer zelf, die door bemiddeling van zijn dienstknecht Mozes aan hen gegeven worden. Daardoor ontstaat een parallellie met de Tien Woorden: de zegen zijn Gods eigen woorden, zoals de Tien Woorden Gods eigen woorden zijn (vgl. Ex. 34,28).
De zegen bestaat uit drie paar wenshandelingen, waarvan steeds expliciet de Heer als handelende persoon wordt opgevoerd. Het aangezicht van de Heer neemt een vooraanstaande plaats in de zegen in. Het aangezicht wijst op het persoonlijke contact met elkaar, je kunt elkaar in de ogen kijken, met elkaar in oprechte communicatie treden.
In het tweede paar wenshandelingen is het aangezicht verbonden met licht en glans. Het aangezicht van God verdrijft de duisternis. In het donker kan je elkaar niet zien, maar in het licht van God wél.
In het derde paar wenshandelingen is het aangezicht verbonden met het werkwoord verheffen. Deze uitdrukking het aangezicht verheffen is in het Nederlands niet gangbaar. De bijbelse betekenis ervan is het beste te verstaan in de contrastuitdrukking het aangezicht laten vallen. Deze wordt gebruikt in Genesis 4,7. Kaïn ziet zijn broeder niet staan, zozeer niet dat hij hem wil doden. Wie zo’n negatieve houding heeft, laat het aangezicht vallen. Dan kan je elkaar niet meer zien, niet meer aankijken, is de communicatie ten einde en ligt het geweld van de dood op de loer. Het ultieme contrast met Kaïn is God zelf: hij verhéft zijn aangezicht, waardoor hij de toegesprokenen in de zegen wél ziet en aldus de gave van de vrede ten leven kan realiseren voor hen.
Epistellezing: Galaten 4,4-7
De tweede lezing sluit aan op de titel van het feest. Paulus ontvouwt in een korte passage zijn christologie. Over Maria gaat het eigenlijk niet; bij Paulus komt Maria nergens voor. Maar over Christus gaat het bij Paulus des te meer. Hij behandelt verschillende aspecten.
Ten eerste laat Paulus zien dat de tijd niet leeg is, maar dat tijd van Godswege gevulde tijd is: toen de volheid van de tijd gekomen was, zond God zijn Zoon (v. 4). Geen dagen die als een schaduw heenvlieden, maar steeds tijd des Heren. Zoals de tijd gevuld is, is de Zoon vol van God, zoals in Kolossenzen 1,19 en 2,9 expliciet met het woord volheid uitgedrukt wordt. Deze volheid is te zien in het feit dat Jezus Christus gewoon Abba, vader, tegen God zegt (vgl. Mar. 14,36).
Door de zending van de Zoon krijgen wij een nieuwe rang: als zonen en dochters van God kunnen wij ons gedragen naar de overvloed Gods zoals de Zoon die in zich omdraagt. De Geest die Gods Zoon bezielt, bezielt nu ook de aangenomen kinderen. Zoals Jezus God als zijn Vader aanriep met het woord Abba, zo doen de aangenomen zonen en dochters dat ook (vgl. Rom. 8,15; vgl. ook het Onze Vader in Mat. 6,9b-13).
Zo zijn niet alleen de tijd gevuld en de Zoon, maar zijn de aangenomen zonen ook vol van de Geest. Paulus drukt dat ook nog met andere woorden uit: geen slaven meer (v. 7). Geen anonieme mensen, geen mensen die niet mee tellen of bezit zijn van anderen en van maatschappelijke, en dus anonieme structuren, maar mensen die als zonen mee tellen, mede-erfgenamen zijn.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Evangelielezing: Lucas 2,16-21
De evangelielezing laat een ander aspect van 1 januari zien: de octaafdag van Kerstmis. Naast Pasen is Kerstmis het enige andere grote feest dat een octaaf kent, een feestperiode van acht dagen. De achtste dag sluit deze periode af. In de Bijbel staat het getal acht voor voltooiing en volheid. Het Kerstverhaal uit het Lucasevangelie, waarvan de lezing in de Kerstnacht begonnen, wordt op deze dag afgerond.
De evangelielezing bestaat uit twee delen. De verzen 16-20 beschrijven het vervolg van wat er met de herders gebeurde. Deze verzen kennen een driedeling. De verzen 16-17 beschrijven het bezoek van de herders aan het pasgeboren Kind, vers 20 hun vertrek. Beide delen kenmerken zich dat zij vertellen over de hemelse boodschap die zij omtrent het Kind ontvangen hebben. De verzen 18-19 beschrijven de reactie op wat de herders vertellen: allen zijn verbaasd en verwonderd (v. 18), terwijl Maria de woorden in haar hart bewaart en bemediteert (v. 19; vgl. 2,51).
Het tweede deel bestaat uit vers 21. Het beschrijft de besnijdenis van het Kind. Elke joodse jongen wordt op de achtste dag besneden en ontvangt dan zijn naam. Daarmee wordt de geboorte voltooid en tevens de geborene opgenomen in het verbond met God de Heer. De titel van het feest van 1 januari was daarom tot aan de liturgische vernieuwingen van het Tweede Vaticaans Concilie besnijdenis des Heren.
In het bijbelse denken hoort als een trits bij elkaar voor elke geboorte: zwanger worden, baren en een naam geven. Het Lucasevangelie gebruikt een passieve vorm voor de naamgeving, die als een goddelijk passief te verstaan is.
De opname in het verbond is kenmerk van de besnijdenis. Deze idee sluit aan bij de epistellezing, waarin Paulus stelt dat de Zoon geboren is uit een vrouw en wel onder de Wet. Vanuit elke incarnatietheologie is de besnijdenis daarom van belang. God wordt niet zomaar een mens, maar een jood, die leeft in de volheid van het verbond en dus op de achtste dag besneden wordt en zijn naam ontvangt.
Preekvoorbeeld
Op deze eerste dag van het nieuwe jaar zijn jullie hier wellicht nog wat in de feeststemming van oudejaarsavond. Misschien waren velen van jullie bij de gelukkigen, die de overgang van oud naar nieuw in familiekring hebben gevierd. Maar zeker hebben jullie reeds aan velen een gelukkig nieuw jaar gewenst. En dat zullen we vandaag en in de volgende dagen in alle toonaarden nog dikwijls doen. Het is opmerkelijk dat mensen in deze dagen elkaar zo’n warm hart toedragen en elkaar alle goeds toewensen. Zo roepen wij de beste krachten in elkander wakker.
Diezelfde vurigheid herkennen we in de woorden die Aäron en zijn zonen namens God aan het volk moeten zeggen, voordat het aan de lange tocht door de woestijn begint: Moge de Heer het licht van zijn gelaat over u doen schijnen en u genadig zijn. Zo spreekt God en we mogen er zeker van zijn dat God het licht van zijn gelaat in het nieuwe jaar ook over ons zal doen schijnen. Met liefde en trouw zal hij naar ons omzien en ons beschermen. De gloed van zijn nabijheid zal ons dragen, alle dagen van dit nieuwe jaar. Maar tegelijk legt God op onze schouders de verantwoordelijkheid om bij te dragen tot méér leven en welzijn rondom ons. Wij worden door hem ten diepste bemind en wij worden door zijn Liefde gedragen. ‘Jij mag er zijn’, zegt hij, ‘maar zorg dat de anderen naast je er ook kunnen zijn. Zij zijn als jij’. Als die boodschap zou verstommen, is er veel verloren...
De wereld zoals we die in dit nieuwe jaar aantreffen, vraagt immers om nog steeds om-gevormd en verbéterd te worden. En wij worden door God opgeroepen om daar aan mee te doen. Wij worden geroepen om Gods medewerkers te zijn. Ons christen-zijn is dan wel een persoonlijke keuze, maar het is geen privéaangelegenheid. Hoezeer sommigen tegenwoordig ook proberen ons geloven tot een privézaak te versmallen, de manier waarop wij christen zijn kan het samenleven met mensen veraf of dichtbij ten goede komen. Ons geloven kan ook maatschappelijk heel wat betekenen. Maar als ons geloven teruggedrongen wordt tot de privésfeer of het zwijgen wordt opgelegd, dan ziet men over het hoofd dat wij ook burgers zijn van dit land. En als christenen kunnen wij – vanuit ons geloven – een bijdrage leveren aan de opbouw van een meer menselijke en verdraagzame samenleving (kardinaal Jozef De Kesel). Daar vaart iedereen wél bij. En laten we er ook tegen bestand zijn wanneer vele karikaturen van geloven over ons worden uitgestort; of wanneer we zo dikwijls moeten horen dat geloven belachelijk is en al lang door de wetenschap is achterhaald.
Daarom willen we in dit nieuwe jaar doen wat de herders deden en in beweging komen. Zij zeiden tegen elkaar:‘Laten we naar Betlehem gaan om met eigen ogen te zien wat er gebeurd is en wat de Heer ons bekend heeft gemaakt.’ Zij troffen Maria en Jozef en het kind dat in de voederbak lag. Maria is alvast niet alleen de lichamelijke moeder van Jezus, maar terecht kan je zeggen dat zij de eerste was die op Christus wijst. Vele eeuwen later werd zij officieel erkend en geëerd als ‘de ware moeder van God en van de Verlosser’ (Lumen Gentium 53).
En het kind dat in de voederbak lag is de geschiedenis ingegaan als iemand wiens uitstraling – eens hij volwassen was geworden – zo groot is, dat hij niet meer weg te denken is. Heel terecht heeft hij de naam Jezus gekregen, dit is ‘God redt’. En die naam heeft hij waargemaakt. Gans zijn leven liet hij zien dat God een reddende God is en hoe wij mensen naast ons reddend nabij kunnen zijn. Hij is iemand geworden die liefde heeft gedáán, liefde op zijn bijbels; namelijk als solidariteit, als mededogen, als recht doen en niet dulden dat wie dan ook vernederd, geknecht of uitgestoten wordt. Zo heeft hij geleefd. En dat was een leven van gerechtigheid; van vergeving, zeventig maal zeven maal; en, niet in het minst, van verant-woordelijkheid voor elkaar (Huub Oosterhuis). In heel zijn doen en laten liet Jezus zien dat onze God een liefdevolle God is. En wij zijn bedoeld om ooit helemaal te delen in die goddelijke Liefde en daar onbeperkt van te genieten. Daar ligt onze toekomst. Maar God voelt zich enorm erkend en gewaardeerd, als wij ons nú reeds door hem láten beminnen.
En de gloed van zijn liefdevolle nabijheid zal ons alle dagen van dit nieuwe jaar vergezellen, vaak machteloos, maar altijd bemoedigend en bevrijdend. Dat is dan ook mijn nieuwjaars-wens voor jullie allemaal, en voor allen die jullie dierbaar zijn: Moge de Heer u zijn gelaat toewenden en u vrede geven! Van harte een zalig en gelukkig nieuw jaar!
inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld Paul Heysse
7 januari 2018
Openbaring des Heren
Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12 (B-jaar)
Inleiding
Matteüs 2,1-12
Het evangelie van Matteüs, en daarmee tevens het hele Nieuwe Testament, opent met verhalen over het begin van Jezus’ leven. Allereerst situeert een stamboom de figuur Jezus in de context van de geschiedenis van zijn volk (1,1-17). Daarop volgt het verhaal over de ware identiteit van Jezus (1,18-25). In het eerste geval wordt de vraag beantwoordt wie Jezus is (de messiaanse zoon van David), in het tweede geval hoe dat mogelijk is: omdat Jozef hem als zoon heeft aangenomen. Op die manier kan Jezus zowel zoon van God (door middel van de heilige Geest) als zoon van David (via Jozef) worden genoemd.
Hoofdstuk 2 bouwt daarop verder. Ook dit hoofdstuk bestaat uit een tweeluik. Het eerste luik gaat over het bezoek van de magiërs aan ‘de pasgeboren koning van de Joden’ (1-12), het tweede over de poging van Herodes om deze koning uit de weg te ruimen (13-23). Opnieuw worden zo twee vragen beantwoord. In het eerste verhaal is dat de vraag waar Jezus is geboren: in Betlehem, de stad van David. In het tweede deel is dat vanwaar hij komt: uit Nazaret in Galilea. Overigens corresponderen zowel het eerste als tweede deel van beide hoofdstukken met elkaar. Enerzijds wordt in 1,1-17 de identiteit van Jezus als zoon van David duidelijk gemaakt, terwijl in 2,1-12 Betlehem als stad van David centraal staat. Anderzijds wordt in 1,18-25 Jezus geïdentificeerd als Immanuël, ‘God met ons’ (1,23), terwijl in 2,13-23 duidelijk wordt hoe hij ‘een Nazoreeër’ kan worden genoemd.
Daarmee is niet alles gezegd over de betekenis die deze verhalen hebben, maar het laat wel zien dat de opbouw van deze twee hoofdstukken bewust is gebeurd om bepaalde vragen te beantwoorden die samenhangen met de identiteit en afkomst van Jezus: hoe kan Jezus zoon van God én zoon van David zijn? En hoe valt zijn afkomst uit Nazaret te rijmen met zijn geboorte in Betlehem?
Kijken we nu meer nauwkeurig naar de opbouw van 2,1-12, dan zien we daar de centrale plaats die Betlehem inneemt beter uit de verf komen. Dat blijkt al meteen uit het eerste vers, waarin gesteld wordt dat Jezus in ‘Betlehem in Judea’ geboren was. In het vorige hoofdstuk werd geen plaats genoemd en evenmin werd daar vermeld wanneer de gebeurte-nissen in kwestie zich hebben afgespeeld. Ook dat horen we hier voor het eerst: ‘tijdens de regering van Herodes.’ In vers 1 worden evenwel ook nog twee andere plaatsen genoemd: het Oosten en Jeruzalem. Kijken we naar de personages die aan deze plaatsen worden gerelateerd, dan zien we dat Jezus zich in Betlehem bevindt en Herodes in Jeruzalem, terwijl de magiërs uit het Oosten naar Jeruzalem komen (v.1), vandaar naar Betlehem reizen (v.9) en vervolgens, via een andere weg, naar hun land terugkeren (v.12).
Betlehem staat ook letterlijk centraal in deze tekst (vv. 5v en 8). Dat wordt nog een keer versterkt doordat het in vers 6 om een schriftcitaat gaat dat het belang van Betlehem duidelijk maakt als de plaats waar een leider van het volk Israël vandaan zal komen. Het betreft hier bovendien een vervullingscitaat, zoals er nog meer voorkomen in de eerste twee hoofdstukken (zie bijv. 1,22). In Matteüs 2,6 gaat het meer concreet om de combinatie van twee teksten uit het Oude Testament, met name Micha 5,1 en 2 Samuël 5,2.
In Micha 5,1 zegt de profeet Micha: ‘Uit jou, Betlehem in Efrata, te klein om tot Juda’s geslachten te behoren, uit jou komt iemand voort die voor mij over Israël zal heersen.’ Het is meteen duidelijk dat dit vrije citaat is aangepast, want in Matteüs 2,6 wordt over Betlehem gezegd dat het ‘zeker niet de minste onder de leiders van Juda is’. De tekst wijkt op dit punt af van zowel de Septuaginta als de Masoretische tekst.
Het citaat uit 2 Samuël 5 dat daarmee wordt gecombineerd betreft een uitspraak van alle stammen van Israël gericht tot David: ‘De heer heeft u beloofd: Jij zult mijn volk, Israël, weiden; jij zult vorst over Israël zijn.’ In Matteüs 2 wordt deze uitspraak een verwijzing naar Jezus, die tot het nageslacht van David behoort. Op die manier wordt dus het verband met Betlehem en David schriftuurlijk onderbouwd.
Jesaja 60,1-6
Dit zijn evenwel niet de enige teksten uit het Oude Testament die in dit verhaal een rol spelen. Dat is met name ook het geval voor Jesaja 60,1-6 en de antwoordpsalm Psalm 72. Zij zijn met name van belang met betrekking tot de figuren die op zoek zijn naar de pasgeboren koning, de magiërs.
Vooraleer in te gaan op deze teksten, staan we echter eerst stil bij de identiteit van deze figuren. In het Grieks komt hier het woord magoi voor. De vraag is natuurlijk wat we ons daarbij moeten voorstellen. In oudere vertalingen werd deze term vertaald met ‘wijzen’, wellicht om de associatie met magie te vermijden. Magie heeft immers elders in het Nieuwe Testament een eerder negatieve bijklank (Hand. 8,9-24; 13,6-11). In Matteüs 2 is een dergelijke connotatie evenwel geheel afwezig. De magiërs komen veeleer positief in beeld, vooral in vergelijking met Herodes, die duidelijk gealarmeerd is door wat ze te melden hebben. Herodes vertoont daarbij overeenkomsten met zowel Farao en Balak, die allebei Mozes naar het leven stonden. Met name Balak is hier relevant, omdat hij in Numeri 22–24 Bileam, een ziener uit het oosten (23,7) laat halen opdat deze het volk van Israël zou vervloeken, maar in plaats daarvan zegent deze Israël. Vervolgens zegt Bileam tot Balak wat er in de toekomst te gebeuren staat: ‘Een ster komt op uit Jakob, een scepter uit Israël’ (Num. 24,17).
De magiërs vertonen aldus overeenkomsten met Bileam wat hun rol en hun boodschap in het verhaal betreft, maar op grond van hun bijzondere kennis doen zij toch eerder denken aan de figuren, waaronder ook magiërs, die actief waren aan het Babylonische hof in het eerste deel van het boek Daniël (1,20; 2,2; 4,4). De Babyloniërs hadden een grote belang-stelling voor astronomie en astrologie en het is precies de interpretatie van deze natuurlijke fenomenen die de magiërs in Matteüs 2 naar Jeruzalem brengt. Verder zijn er ook duidelijke overeenkomsten met de heidense volkeren die naar Jeruzalem komen, waarvan in Jesaja 60,1-6 wordt gezegd: ‘Volken laten zich leiden door jouw licht, koningen door de glans van je schijnsel’ (v. 3). Deze identificatie wordt nog versterkt door de geschenken die zij mee-brengen: ‘beladen met wierook en goud’ (v. 6b).
In Matteüs is Jeruzalem echter niet het einddoel van hun reis. De interpretatie van de Schrift leidt de magiërs uiteindelijk naar Betlehem. Zij brengen bovendien niet alleen geschenken mee, maar werpen zich ook nog voor Jezus neer als voor een koning, naar het voorbeeld in Psalm 72: ‘Laten de woestijnbewoners voor hem buigen, … laten zij hem een geschenk brengen… Laten alle koningen zich neerwerpen voor hem, alle volken hem dienstbaar zijn’ (vv. 9-11). Het verband met deze tekst maakt bovendien duidelijk hoe de magiërs in de latere christelijke traditie koningen zijn kunnen worden.
In Matteüs is echter Jezus zélf de koning en vertegenwoordigen de magiërs in de eerste plaats de heidense volkeren, die hem eer komen bewijzen. Indirect staan zij evenwel ook symbool voor de heidense gelovigen in de matteaanse gemeenschap. Het begin van het evangelie wijst daarbij tevens vooruit naar het einde ervan, waar de opgestane Jezus tot zijn leerlingen zegt: ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde’ (28,18) en hen de opdracht geeft om alle volken tot zijn leerlingen te maken (v. 19). Naar deze taak wordt ook verwezen in de brief van Paulus aan de Efeziërs, waar eveneens bevestigd wordt: ‘de heidenen delen door Christus Jezus ook in de erfenis, maken deel uit van hetzelfde lichaam en hebben ook deel aan de belofte, op grond van het evangelie’ (Ef. 3,6).
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Literatuur
Raymond E. Brown, The Birth of the Messiah: A Commentary on the Infancy Narratives in Matthew and Luke (New York: Doubleday, 1979)
Preekvoorbeeld
Driekoningen: ik wil het verhaal met u doornemen.
Drie Magiërs, ook wel wijzen of koningen of astrologen, zien een ster.
Ze gaan op reis en vragen aan Herodes: ‘Waar is de pas geboren koning te vinden want we hebben zijn ster zien opkomen.’
Ze hebben er nog al wat voor over om die pas geboren koning te zien,
een hele reis dwars door de woestijn.
Ik vroeg me af: wat is het wat hen drijft?
Ik kwam uit bij het woord verlangen.
Verlangen is ergens reikhalzend naar uitkijken.
Als we naar de drie koningen kijken dan gaat het als volgt:
Ze zien een ster, het roept iets in hen wakker en ze komen in beweging.
Bij ons kan het ook zo werken.
We zien een beeld, of een foto, ofwel lezen een bericht in de krant dat ons zo raakt dat we in beweging komen.
Het kan ook een innerlijk beeld zijn, een idee, een gedachte waar je zo warm van wordt dat het je in beweging zet.
Ze komen bij Herodes
Vol enthousiasme vertellen ze over de ster van het verlangen, over de nieuwe koning, de vredevorst… maar Herodes was helemaal niet enthousiast.
Hoe komt dat??
Omdat in Herodus geen verlangen was, alleen maar begeerte.
Je kunt het ook afgunst, jaloezie, bedreiging of angst noemen.
Het gekke is, dat als die eigenschappen, die in een ieder van ons aanwezig zijn, de overhand krijgen, dan de ster van het verlangen verbleekt.
Sterker nog, dan kunnen krachten van duisternis in beweging komen.
Uiteindelijk is de kindermoord in Betlehem een uiterste consequentie van die krachten.
De ster komt weer tevoorschijn
Toen de wijzen uit de duistere krochten van Herodes’ paleis vertrokken, kwam tot hun overgrote vreugde de ster van het verlangen weer tevoorschijn, en bleef staan boven de plaats waar het kind zich bevond.
Ik wil even stil blijven staan bij het woordje vreugde.
Vreugde gaat veel verder dan blijheid… diepe vreugde ontstaat als je aan den lijve als het ware een nieuwe geboorte meemaakt.
Gezondheid na een lange periode van ziekte.
Werk na een lange periode van zoeken zonder vinden.
Vrede met je zelf… vergeving.
Vreugde komt van het Latijnse woord fructus, dat vrucht betekent.
Vreugde is als het ware een vrucht die moet rijpen, en als ze gerijpt is, is er de vreugde van de oogst.
Die vreugde ontdekken de wijzen als ze weer bij hun verlangen komen en de ster blijft staan boven de plaats waar een kind zich bevindt.
Wat gebeurt er dan als ze het kind zien?
Het enige wat ik kon bedenken is: ze worden weer als kinderen.
Dat is een evangelisch woord: ‘Word als kinderen.’
Het betekent: onbevangen en blij in het leven staan.
Het betekent: ontvankelijk en kwetsbaar zijn.
Het leven is zo kwetsbaar… hoe kunnen we het beschermen en koesteren?
Voor kinderen heb je alles over, en dat gebeurt ook.
De wijzen geven wat ze hebben.
Goud, wierook en mirre.
Het zijn geschenken voor het leven.
Goud is de gave die ons in staat stelt het gewone te veranderen in het kostbaarste.
We hebben goud in onze handen, dat betekent dat we het mooiste en het beste in ons en in elkaar naar boven halen.
Kinderen zijn goud waard.
De lucht die we ademen is goud waard.
Onze talenten die we gekregen hebben zijn goud waard, stop ze niet in de grond.
Caspar biedt goud aan en zegt daarmee: Ik hoop dat jij de wereld in goud verandert en dat ik je daarbij mag helpen.
Baltasar biedt mirre aan. Mirre is balsem voor de ziel. Een vriendelijk woord is balsem voor de ziel. Iemand die voor je gaat is als balsem. Als je gewond, gekwetst bent dan is balsem helend. Balsem maakt je mooi. Ook de gestorven mens wordt gebalsemd in de hoop dat hij/zij mooi naar het andere leven overgaat.
Komen we bij Melchior. Hij biedt wierook aan. Dat is het lijntje tussen hemel en aarde. Het staat voor spiritualiteit. Het stelt ons in staat om door de buitenkant heen te dringen en te komen bij wat ons beweegt en bezielt. Bij het diepe weten dat in ieder van ons is neergelegd.
Melchior biedt wierook aan en zegt: ik hoop dat je ons helpt de stem van God te horen te midden van de vragen en zorgen van alledag.
Wat een gaven!
Er staat geschreven dat de wijzen via een andere weg naar huis terugkeerden.
Dat wil zeggen: Het kind in de kribbe had van hen andere mensen gemaakt.
Het had bij hen het beste naar boven gehaald.
Goud, wierook en mirre. Die gaven wens ik u toe in het nieuwe jaar.
Ik hoop dat het een zalig jaar wordt!
inleiding dr. Caroline Vander Stichele
preekvoorbeeld Hans Boerkamp
14 januari 2018
Tweede zondag door het jaar
Lezingen: 1 Sam. 3,3b-10.19; Ps. 40; 1 Kor. 6,13c-15a.17-20; Joh. 1,35-42 (B-jaar)
Inleiding
De eerste zondag door het jaar wordt steeds de Doop van de Heer gevierd, met eigen lezingen. Vandaag begint de periode van de ‘groene zondagen’, de zondagen door het jaar waarin groen de liturgische kleur is. Dit jaar b is het Evangelie volgens Marcus leidend, maar soms afgewisseld door het Evangelie van Johannes. En vandaag is dit ook het geval.
1 Samuel 3
De eerste lezing vertelt ons van de roeping van Samuël, de latere profeet die zowel Saul als ook David tot koning van Israël moest zalven. De kleine Samuël is door zijn moeder aan God de Heer afgestaan, uit dankbaarheid dat zij op latere leeftijd toch nog moeder was geworden na haar vurig gebed. In de tempel van Silo is de kleine Samuël bij de priester Eli ondergebracht die hem zal opvoeden. Het verhaal begint al in vers 1: ‘In die dagen was een woord des Heren schaars en visioenen waren niet talrijk’. En dan begint onze tekst nog met ‘de lamp van God was nog niet gedoofd’. Deze inleidende opmerkingen van de verteller maken al dat de lezer attent wordt op wat er komt. God is wel present, maar amper opgemerkt.
Dan begint het verhaal over de kleine Samuël, die zijn naam hoort noemen. Hij denkt dat zijn opvoeder, de priester Eli hem roept. En zegt: ‘Hier ben ik, u hebt mij toch geroepen’. Maar deze maakt duidelijk dat hij niet geroepen heeft. En Samuël gaat weer slapen op diens woord. Maar na drie keer wordt het Eli duidelijk dat als het nog een keer zou gebeuren, het God de Heer kan zijn die Samuël roept. Hij raadt de jongen aan weer te gaan slapen en als hij weer zijn naam hoort roepen om dan te zeggen: ‘Spreek Heer, uw dienaar luistert’. Dan gebeurt het. Een vierde keer komt de Heer hem roepen. De verteller is heel subtiel in zijn woordkeus. ‘Toen kwam de Heer bij hem staan en riep: Samuël, Samuël!’ En de jongen antwoordt met de woorden die hij geleerd heeft van Eli: ‘Spreek Heer, uw dienaar luistert’. Dan volgt in de liturgische lezing nog een afsluitende zin over het opgroeien van Samuël, dat de Heer met hem was en ‘geen van zijn woorden op de grond liet vallen’ zoals er letterlijk staat.
In dit verhaal zijn een paar gegevens opmerkelijk. Voor eerst al dat een woord des Heren schaars was. Het leidt in hoezeer Samuël niet het woord van de Heer zomaar kon herkennen. En visioenen waren ook zeldzaam. Maar de olielamp van God was nog niet gedoofd. Het licht van God was nog wel aanwezig, en daarmee hijzelf ook. En in die spanning komt het woord tot Samuël. Hij antwoordt wel met: ‘Hier ben ik’. Dat is de stijl van het antwoord van de rechtvaardige. Zo wordt Samuël al direct als een rechtvaardige getekend. Dan leert Eli hem wat hij moet antwoorden: ‘Spreek Heer, uw dienaar luistert’. Let op de volgorde. Bidden begint met luisteren. Zijn onze gebeden niet vaker: ‘Luister Heer, uw dienaar spreekt…’ ( vrij naar Henk Jongerius op).
Vervolgens: de vierde keer roept God de jongen twee keer bij zijn naam: ‘Samuël, Samuël!’. Dat komt maar een paar keer voor in het Oude Testament. En naar rabbijnse uitleg is dit een signaal van bijzondere roeping. Het komt voor bij Abraham (Gen. 22,11) als hij weerhouden wordt om Isaak te offeren, bij Mozes (Ex. 3,4) als hij geroepen wordt bij het brandende braambos en bij Samuël hier (3,10). Maar ook in het Nieuwe Testament. Het is met name de Evangelist Lucas die deze rabbijnse uitleg in zijn stijl overneemt in zijn boeken: Bij Paulus (Hand. 9,4), bij Simon Petrus (Luc. 22,31) en: bij Marta! (Luc. 10,41). Allemaal roepingen tot een ander leven, nieuwe oriëntatie op je levensweg.
Psalm 40 is gekozen om de hoorder van de eerste lezing haar of zijn eigen roeping te laten beamen: ‘Uw wil te doen is mij een vreugde…’
1 Korintiërs 6
De tweede lezing is een gedeelte uit hoofdstuk 6 van de Eerste Brief aan de Korintiërs. Paulus heeft de parochie van Korinte vermaningen gegeven en in de passage die aan de perikoop van vandaag vooraf gaat er ook op gewezen dat zondaars het Koninkrijk Gods niet zullen beërven. En hij somt dan een aantal ondeugden, waar sommigen van bevrijd en verlost zijn. In de perikoop van vandaag gaat hij daarop door. Het lichaam is er voor de Heer, en ontucht of hoererij past daar niet bij. Het lichaam van een leerling van Jezus is een tempel van de Heilige Geest die in ons woont. Dat is wel wat anders dan ‘een kerker voor de ziel’ die er door de dood uit bevrijd zou moeten worden… We zijn ledematen van het Lichaam van Christus. Dus van de Heer en niet meer eigendom van onszelf, redeneert Paulus. Maar de vraag ‘heb ik een lichaam, of ben ik een lichaam?’ is van de twintigste eeuw…
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 1
De Evangelielezing gaat over de eerste volgelingen van Jezus. De evangelist heeft de positie van de Doper getekend in hoofdstuk 1,19-34, in een tweevoudig tableau. Dat is al een uitwerking van wat in de proloog geschreven is in 1,6-8. In dit tweevoudig tableau – over twee dagen verdeeld – maakt de evangelist ten overstaan van afgezanten van de Farizeeën duidelijk wat de Doper niet is en wat hij wel is. En hoe hij Jezus betitelt als ‘het Lam Gods dat wegneemt de zonde der wereld’ en hoe hij getuige werd van de neerdaling van de Geest op Jezus bij diens doop. Zo wordt de Doper door de Evangelist tot christelijk getuige/gelovige gemaakt. Hij laat hem in de eerste persoon zeggen: ‘Ik heb gezien en getuigd dat deze de Zoon van God is’.
Daar begint de liturgische lezing van vandaag. Het gaat weer over ‘de volgende dag’, als Johannes er weer staat met twee van zijn eigen leerlingen. En als hij Jezus ziet, betitelt hij hem weer en zegt: ‘ Zie, het lam Gods’. De twee leerlingen horen dat en volgen dan Jezus. Als Jezus dat merkt, vraagt hij: ‘Wat zoeken jullie?’ Anders dan in de synoptische evangeliën vraagt Jezus, en roept hij niet direct ‘volg mij’. De vraag is ook niet ‘wie’ zoekt gij, maar ‘wat zoekt gij’. Zij antwoorden dan: ‘Rabbi, waar houdt u zich op’. Deze vorm van vertaling verliest een specifiek johanneïsch aspect. In de nbg wordt vertaald: ‘Rabbi, waar houdt u verblijf?’ Hier zit nog dat woord ‘blijven’ in dat zo specifiek voor het Johannesevangelie is, in de hoofdstukken 6, 7, 14 en 15, die gaan over de relatie van Jezus met zijn leerlingen. Jezus nodigt hen uit: ‘Kom en je zult zien’. Ze gaan op die uitnodiging in en zien waar hij verblijft en zíj blijven die dag bij hem. Het was omstreeks het tiende uur, noteert de schrijver er nog bij. Er staat zelden of nooit een woord teveel in de Schrift. Wat mag dit dan beduiden? Soms wordt gewezen op het getal 10 als volheid, zowel in de antieke Joodse als Griekse wereld. Maar is dit tiende uur niet juist de tijd van de voorbereiding van het avondmaal? Bij de maaltijd houdt Jezus verblijf met zijn twee gasten. De eerste volgeling blijkt Andreas te heten en hij zoekt zijn broer Simon. En zegt: ‘We hebben de Messias gevonden’. Andreas brengt hem bij Jezus en hij krijgt naast zijn naam Simon de toevoeging Kefas.
Opmerkelijk in dit verhaal is dat het nodig blijkt tot driemaal toe termen uit te leggen of te vertalen. Het betreft de woorden ‘rabbi’, ‘messias’ en Kefas. Dat veronderstelt dat de eerste lezers voor wie dit Evangelie geschreven is, deze woorden niet kennen. En latere lezers ook niet. Dit alleen al betekent dat de tekst meer lagen kent dan een bericht over hoe de eerste leerlingen geworven zijn. Daarmee krijgt ook de vraag ‘Wat zoeken jullie?’ diepere betekenis voor de lezer in een latere tijd en context. Deze vraag raakt aan het beeld van het mensenleven als een zoektocht. Deze zoektocht naar zin en levensdoel krijgt antwoord van Jezus: kom en je zult zien. Zo presenteert de evangelist ‘verblijven bij Jezus’ als de plek waar de volheid en zin van het leven gevonden kan worden. Maar dan heeft het ‘tiende uur’ als voorbereiding en maaltijd met Jezus ook een diepere betekenis. Hun leven lang zullen de lezers van Johannes juist daar de Heer vinden, bij de Maaltijd des Heren, het heilig Avondmaal, de Eucharistie.
Preekvoorbeeld
Zie, ik begin iets nieuws!
‘In die dagen was het woord van de Heer een zeldzaamheid en kwam een visioen niet dikwijls voor’: zo begint de eerste lezing. Een situatieschets van de toestand van het heiligdom en van de godsdienst. Priester Eli is oud en blind en zijn twee zonen, zo laat het verdere verhaal horen, hebben zich van de godsdienst afgekeerd en komen niet in aanmerking voor opvolging. Wintertijd. Onze tijd, zo kan je denken. En wintertijd is nog niet het goede beeld. Want wij weten: na de winter komt noodzakelijk de lente. Maar onze menselijke geschiedenis, ook die van godsdiensten en kerken, gehoorzaamt niet aan deze natuurwet van de seizoenen. Er zijn hele culturen, volkeren, godsdiensten die definitief tot de geschiedenis en de archeologie behoren.
Maar de bijbelse verhalen leren ons: als er één is die zich niet bij de zogenaamde feiten neerlegt, dan is dat God zelf. Waar wij tot defaitisme, oppervlakkigheid of wanhoop dreigen te komen, is hij een dwarsligger. Heel het bijbelse verhaal is een geschiedenis niet van winter en lente, maar van vallen en opstaan. Telkens opnieuw begint God met mensen, met Israël, met zondaars en verlorenen. Ook als tempels en kerken dreigen musea of ruïnes te worden, ook als religieuze rituelen herleid zijn tot routine of toeristische attracties, dan nog blijft hij het vertrouwen in de mens bewaren, dan nog roept hij.
En altijd opnieuw gaat het daarbij over individuele mensen. Zoals de kleine Samuël: hij is door zijn moeder Hanna aan het heiligdom afgestaan en hij is in dienst bij priester Eli. Maar, zegt de lezing, de Heer kent hij nog niet en een woord van de Heer is hem nog nooit geopenbaard. Zoals een kind dat wel gedoopt is, maar verder geen voeling of kennis heeft met Gods Woord. Samuël wordt naar het goede antwoord gebracht door Eli: ‘Spreek, uw dienaar luistert.’
Johannes stuurt zijn twee leerlingen naar Jezus toe: ‘Daar is het lam van God.’ Twee individuele mensen, blijkbaar wel op zoek, maar nog onbestemd. Ongetwijfeld zijn zij gelovige mensen, maar zij kennen zoals Samuël hun Heer nog niet. Die zullen zij ontdekken in Jezus. Die houdt hen hier geen leer voor, maar een simpele uitnodiging: ‘Kom en zie’.
Deze verhalen zijn telkens het verhaal van het mosterdzaadje: een onooglijk begin, maar het begin van een boom, van een nieuw stuk heilsgeschiedenis, waarin aan mensen recht wordt gedaan zoals God het van het begin af aan heeft gedroomd. Verhalen van hoop.
Herkennen wij zelf zulke verhalen van hoop in onze wereld, in onze omgeving? Zien wij God aan het werk in mensen die zoals Jezus al weldoende rondgaan? Misschien kijken wij niet altijd in de goede richting. Of we zitten vast in de beelden van het verleden. En bovendien is het moeilijk om nu al te voorspellen welk zaadje toekomst zal maken. Gods toekomst begint klein: met een knaapje in een uitgedoofd heiligdom. Met enkele jongelui die nog hun weg aan het zoeken zijn. Weinig laat voorspellen dat het knaapje Samuël de rechter en profeet zal zijn die de eerste koningen van Israël zal zalven, Saul en David. En dat die eerste leerlingen van Jezus mensenvissers zullen worden en aan de wortels staan van ons eigen geloof en van onze kerken: daaraan zullen ze zelf nooit gedacht hebben.
Ook bij Jezus leek Gods toekomst aan een zijden draadje te hangen. Ook zijn verhaal leek naar een einde te lopen met zijn gevangenneming en kruisdood. Petrus, die hier in het evangelie door Jezus profetisch de naam Kefas krijgt, is als een steen door het water gezakt. De levende Heer zal hem moeten opvissen om hem werkelijk tot mensenvisser te maken.
Wees maar niet bang, ook als Gods toekomst aan een dun draadje lijkt te hangen. Misschien ben jij voor de een of andere mens dat dunne draadje. Je kent het antwoord van Samuël: ‘Spreek, Heer, uw dienaar luistert.’ Is een mens ooit te oud om zijn stem te horen? Zijn we bang om onze vertrouwde manier van leven te verliezen? Om uit onze slaap gewekt te worden? Misschien kunnen we enkel als Johannes een ander mens in contact brengen met Jezus, zonder het vervolg in eigen handen te hebben. Of zoals Eli vanuit onze eigen ontvangen traditie iemand een hint geven voor een goed antwoord. Maar altijd kan het ook ons eigen antwoord worden: wees dan maar niet bang voor de nog onbekende gevolgen van dit luisteren. Een mens worden die dwarsligger wordt op al te vanzelfsprekende onmenselijkheid, die tegenstem is tegen zoveel vormen van onrecht en kwaad, iemand die eigen carrière riskeert omdat hij eerder wil luisteren naar God dan naar wat past in veel machtshandelen en profijtdenken.
Bomen waaronder anderen even kunnen schuilen. Rotsen waarop anderen mogen vertrouwen. Uiteindelijk is Gods roepen van individuele mensen gericht op het vormen van menselijke gemeenschappen. Plaatsen waar mensen elkaar dragen en liefhebben en bij wie hij kan wonen. Midden in de wintertijd een warm huis voor vreemdelingen, weduwen en wezen.
Zie: Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘Petrus in het evangelie van Matteüs – Van visser tot mensenvisser’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 19-26
inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld Daniël De Rycke ofm
17 januari 2018
Dag van het Jodendom en de Zondag van Gebed voor de Eenheid van Kerken en Christenen
Thema: ‘Uw hand, heer, ontzagwekkend in kracht’ (Ex. 15,6).
Want er zijn dingen die nooit helemáál, tot het einde, kunnen gebeuren. Ze zijn te geweldig om een plaats in de wereld te vinden. Ze probéren alleen te gebeuren, probéren de grond van de werkelijkheid, of die ze dragen kan. En meteen trekken ze zich weer terug, bang hun eigen volmaaktheid te verliezen in een aangetaste verwerkelijking.
En daarna leven in onze levens die blanke plekken voort, die geurige tekens, die verloren zilveren voetsporen van barrevoetse engelen, verstrooid tussen de reuzenschreden die gaan over onze dagen en nachten.
(David Grossman, Ajeen èrech ’ahava, Jeruzalem 1986)
De dag van het Jodendom is door de Nederlandse bisschoppen vastgesteld op 17 januari, daags voor de Gebedsweek voor de Eenheid die zich uitstrekt van 18 januari (de oude datum van Cathedra Petri) tot 25 januari (de roeping van Paulus). Het is zinvol de gebedsweek niet los van deze dag te denken, de eenheid van de christenen niet zonder haar verworteling in het Jodendom, en het heil in Christus niet los te zingen van Mozes en Elia.
De Gebedsdienst voor de Eenheid van Kerken en Christenen is dit jaar voorbereid door kerken in de Caraïben, met als titel Your right hand, o Lord, glorious in power (Ex. 15,6). In hun keuze voor het lied van Mozes en Mirjam (Exodus 15,1-21) als basiselement van deze viering, klinkt een geschiedenis door van vijfhonderd jaar kolonialisme, slavernij, exploitatie, armoede en aantasting van de menselijke waardigheid. En de keuze voor deze lezing is een belijdenis: de afschaffing van de slavernij was een daad van Gods hand. De verkregen vrijheid is aan de hemel te danken. Het lied van Mozes en Mirjam bezingt de overwinning op de tirannie, de triomf van bevrijding en de zege over de onderdrukking.
De Caraïbische christenen verwijzen daarbij ook naar een gezang, geschreven door Patrick Prescot en Noel Dexter in een bijeenkomst van de Caribbean Conference of Churches in 1981: The Right Hand of God, dat sindsdien in vele Caribische talen is vertaald en de anthem is geworden van de oecumenische beweging in deze regio: Like the Israelites, the people of the Caribbean have a song of victory and freedom to sing and it is a song that unites them.
Het Caraïbische document is te downloaden (Engels, Frans) onderaan bladzijde: www.oikoumene.org/en/resources/week-of-prayer/week-of-prayer
De Nederlandse bewerking heeft als titel gekregen ‘Recht door zee’. Het bijbelcitaat is dus vervangen door een beeld (de doortocht door de Schelfzee), de aanroep (‘Uw rechterhand’) ingewisseld voor een beschrijving. De lofprijzing is een narratief geworden, het motief van de uittocht versmald tot dat van de doortocht.
De connotatie van ‘recht door zee’ is die van een deugd: niet langs slinkse wegen gaan, geen omwegen gebruiken, eerlijk en oprecht zijn. De Nederlandse bewerking geeft zich van deze meegekomen betekenissen geen rekenschap. Niettemin is de strekking onmiskenbaar: de Nederlandse bewerking tendeert ertoe de objectiviteit van ‘Uw rechterhand’ te subjectiveren en daarmee te depolitiseren.
De Nederlandse bewerking is te vinden op: www.raadvankerken.nl/fman/9126.pdf
De Caraïbische christenen brengen de slavernij ter sprake en haar gevolgen tot op de dag van vandaag. Zij lezen Exodus als het script van hun Ketikoti. Zij dringen erop aan dat bij de intochtprocessie met de Bijbel ook echte ijzeren kettingen worden aangedragen als een krachtig symbool van slavernij, ontmenselijking en racisme.
De Nederlandse bewerkers suggereren ‘een alternatieve visualisering’: de mensen in de kerk worden gevraagd de ‘verslavingen waaraan zij vastgeketend zaten’ op een bord te schrijven. Het historische factum van de slavernij wordt verbreed naar onze verslavingen, waarbij opvallend is dat die kennelijk al lang en breed achter ons liggen (‘vastgeketend záten’; men wordt ook uitgenodigd op te schrijven hoe men ervan ‘is bevrijd’).
De Nederlandse bewerking zegt in het woord van welkom:
De kolonisten gebruikten de Bijbel enerzijds als rechtvaardiging voor wangedrag. Ze onderwierpen de oorspronkelijke bewoners van deze landen. Ze voerden goedkope arbeidskrachten aan als slaven vanuit Afrika, India en China. Dat gedrag werd soms gerechtvaardigd door een beroep op de Bijbel.
Zendelingen hebben aan de andere kant mensen de Bijbel aangereikt als bron van leven. De Bijbel gaf kracht aan hen die te lijden hadden onder de koloniale machthebbers.
De oorspronkelijke tekst echter spreekt niet van het eufemisme ‘wangedrag’ maar van grotendeelse uitroeiing van de oorspronkelijke bevolking. De oorspronkelijke tekst haalt de ‘slaven’ niet abusievelijk uit India en China, maar differentieert tussen: Many people suffered extermination (de oorspronkelijke bevolking), were put in chains and enslaved (de slaven uit Afrika) and were subjected to unjust labour conditions (de goedkope arbeidskrachten uit India en China)
De oorspronkelijke tekst verwijst uitdrukkelijk níet naar ‘zendelingen’ die de Bijbel aanreiken, maar benadrukt dat de onderdrukten zélf op subversieve wijze de Bijbel ter hand namen (en nemen) als een bron van troost en bevrijding.
Als in een ander verband de geschiedenis van de zending ter sprake komt, weet de oorspronkelijke tekst dat very regrettably, Christian missionary activity in the region was closely tied to this dehumanizing system and in many ways rationalized it and reinforced it. Een passage die de Nederlandse bewerkers überhaupt hebben weggelaten.
Zoals gezegd, de Caraïbische christenen hebben in deze gebedsdienst vooral voor Exodus 15,1-21 gekozen. De andere schriftlezingen zijn: Psalm 118,5-7.13-24 (graduaal), Romeinen 8,12-27 en Marcus 5,21-43 (= het dochtertje van Jaïrus én de vrouw die aan vloeiingen leed).
De Nederlandse voorbereidingsgroep echter heeft de vrijheid genomen de schriftlezingen uit Exodus 15 en Romeinen 8 te beperken en zelfs een ander evangelie te kiezen: ‘De lezingen zijn daarmee compacter dan wat men in de Cariben voorstelt.’ Met als volgende zin: ‘De Bijbel is van bijzonder belang in de Caribische kerken’ …
De Nederlandse bewerking volstaat met gekortwiekte lezingen: Exodus 15,1-6.20-21; Psalm 118,5.7-9.13.17.28; Romeinen 8,14-17 en Matteüs 9,18-19.23-26 (= het dochtertje, dat in deze versie van het evangelie elegant ontdaan kan worden van de vrouw die aan vloeiingen leed).
De Caraïbische christenen hebben zich in het bijzonder tot de rechterhand Gods gewend: Your right hand, die in Exodus 15 niet alleen wordt bezongen in vers 6:
Uw hand, heer, ontzagwekkend in kracht,
uw hand, heer, verplettert de vijand.
Maar ook in vers 12:
U strekte uw hand uit en de aarde verzwolg hen.
En in vers 17:
Het heiligdom dat uw hand heeft gebouwd.
In Exodus 15 staat Gods hand in tegenstelling tot de vijand die zijn hand al uitstrekt tegen de gevluchte slaven (v. 9):
Mijn zwaard zal ik trekken, mijn hand roeit hen uit.
Dat zijn verbanden die in het overgebleven fragment van de Nederlandse bewerking, dat zich in feite beperkt tot slechts de eerste strofe, niet zullen worden opgemerkt. Daarom enkele opmerkingen over de structuur van het lied aan de zee. Het bestaat uit drie strofes, die elk toewerken naar een beeldspraak:
1b-6 ‘als steen’ (v. 5)
Wilde kolkend water overspoelde hen,
zij verdwenen in de diepte, zonken als een steen
7-11 ‘als lood’ (v. 10)
Zij kwamen om in het ontzagwekkende water,
ze zonken weg als lood.
12-18 ‘als steen’ (v. 16)
Zij werden stom als steen,
terwijl uw volk voorbijtrok.
Iedere strofe eindigt met een verdubbeling:
6 Uw hand, heer, ontzagwekkend in kracht,
uw hand, heer, verplettert de vijand.
11 Wie onder de goden is uw gelijke, heer?
Wie is uw gelijke, zo ontzagwekkend en heilig,
wie dwingt zo veel eerbied af met roemrijke daden,
wie anders verricht zulke wonderen?
16 … terwijl uw volk voorbijtrok, heer,
terwijl uw volk voorbijtrok, het volk door u geschapen.
De eerste twee strofen bezingen de uren van de doortocht door het water. De laatste strofe bezingt de decennia van woestijntocht en intocht, en de eeuwen die nog zouden duren tot de tempelbouw.
13 … naar uw heilige woning.
17 naar de berg die uw domein is, heer,
en daar zult u hen planten,
in uw heilige woning, het heiligdom dat uw hand heeft gebouwd.
In het lied aan de zee is dus de tempel in Jeruzalem al voorzien. De weg leidt door de diepte naar omhoog.
18 De heer is koning voor eeuwig en altijd!’
Het midden van het lied bezingt Gods toorn als vuur en adem:
7 uw toorn ontbrandt en verteert hen als stro.
8 De adem van uw neus stuwde het water omhoog…
10 Maar u blies, uw adem waaide…
Het Nederlandse materiaal heeft Gods toorn grotendeels buiten beschouwing gelaten. Maar dat hij opkomt voor de slaven, heeft toch repercussies voor de slavendrijvers? De Nederlandse versie zingt graag mee met de lofzang dat hij het geknechte volk recht doet. Maar dat Gods gericht een keerzijde heeft – in de context van de Caraïben: dat Gods toorn is ontbrand tegen de zonden van het (neo)kolonialisme: slavernij, ontmenselijking en racisme – is uit de perikoop weggesneden (perikopto = rondom afhakken). Er zijn vragen te stellen aan deze toorn vermijdende hermeneutiek die de Eeuwige zijn tanden uittrekt tot hij mak als een lam uit onze hand eet.
Zo zijn er ook vragen te stellen bij het wegretoucheren van wat mensen op eigen initiatief in gang zetten. De Nederlandse voorbereidingsgroep vertoont een (neo)kolonialistisch denkraam als zij de Bijbel slechts in handen van zendelingen denkt en voorbijgaat aan de dynamis die zich voordoet als mensen zélf lezen van goed nieuws voor de armen, vrijlating van de gevangenen en vrijheid voor de verdrukten.
De Nederlandse bewerkers konden de vrouw die aan vloeiingen leed wel missen, omdat Jezus haar niet bij de hand nam, maar zij eigener beweging zélf de zoom van zijn bovenkleed aanraakte. Er zijn genezingen die niet plaatsgevonden hadden als Jezus aan de zieke zou hebben lopen trekken en zeulen. Het evangelie gelooft in de kracht die vrijkomt als mensen zélf opstaan (Mar. 2,12; Luc. 13,13 etc.): ‘Uw geloof heeft u gered.’
‘Interpreteren is in opstand komen tegen wat in de tekst niet ethisch is.’
(Marc-Alain Ouaknin, De tien geboden, Amsterdam 2001, 236)
drs. Klaas Touwen
21 januari 2018
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Jona 3,1-5.10; Ps. 25; 1 Kor. 7,29-31; Mar. 1,14-20 (B-jaar)
Inleiding
Jona 3,1-5.10
Hopelijk slaat u niet steil achterover als ik zeg dat de menselijke auteur deze tekst zelf verzonnen heeft. Hij maakte géén documentaire, hij schreef ook géén ooggetuigenverslag. Maar ik haast mij er aan toe te voegen dat zijn verhaal daarom niet minder wáár is. Hij werd door God geïnspireerd.
Het boekje Jona spreekt een taal die zowel symbolisch als theologisch is, maar bovenal wáár is. Het probeert een goddelijke boodschap onder menselijke woorden te brengen in de vorm van een novelle. Het Bijbelboek Jona, is, gezien zijn late taalgebruik, geschreven na de Babylonische Ballingschap (587-537 vCh.), waarschijnlijk zelfs pas na 400 voor Christus.
Volgens 2 Koningen 14,25 leefde er een profeet Jona ca. 800 vChr. Hij is niet de auteur maar de hoofdfiguur in dit fictieve verhaal met een godsdienstig leerdoel. De boodschap luidt: jhwh is God, niet alleen van Israël maar van alle volkeren. Geen volk en geen mens is uitgesloten van Gods liefhebbende barmhartigheid. Het boekje Jona weerspiegelt een heilsuniversalisme dat het universalisme van de Tweede Jesaja oftewel Deuterojesaja (dat zijn de hoofdstukken 40–55) overstijgt. Dat universalisme speelt een rol ten tijde van de terugkeer uit de Babylonische Ballingschap (zie Jes. 54,2 etc.). De heidense stad Ninevé werd reeds omstreeks 600 vChr. verwoest. Ninevé was in 400 vChr., toen het boek Jona geschreven werd, een herinnering aan ver vervlogen tijden. Ninevé wordt erin gebruikt als zinnebeeld voor de heidense volkeren. In tegenstelling tot Jeruzalem dat niet naar Jeremia luistert (Jer. 36,25), geeft Ninevé wél gehoor aan de prediking van de profeet Jona en doet boete. De bekering van het heidense Ninevé is een geschenk van Gods genade. Het effect dat de boodschap van Jona heeft, is aanzienlijk belangrijker dan de veronderstelde eenmalige biologische stunt van Jona die het presteert om ‘drie dagen en drie nachten’ in de buik van een ‘grote vis’ door te brengen en er levend uit te voorschijn te komen.
Wellicht is hier een woord over ‘bijbelse hermeneutiek’ op zijn plaats. ‘Bijbelse hermeneutiek’ is de theorie voor de interpretatie van de heilige Schrift. Volgens de dominicaan Pierre Benoit (Ecole Biblique, Jeruzalem) kun je de heilige Schrift vergelijken met een vloeibaar medicijn. Een beperkte hoeveelheid daarvan, soms slechts een enkele milligram, vormt de genezende substantie. Het overige, de vloeistof, dient als transportmiddel voor die heilzame materie. De openbaringsinhoud is te vergelijken met die geneeskrachtige stof. Het soortelijk gewicht aan openbaring is niet overal in de Bijbel gelijk. In sommige delen van de Schrift is het aanzienlijk groter dan in andere stukken (vergelijk de theologisch zwaar geladen Brief van Paulus aan de Romeinen met hoofdstuk 33 van het Boek Numeri, een dorre opsomming van pleisterplaatsen tijdens de tocht van Israël door de woestijn).
Niet alles in de Schrift van kaft tot kaft is ‘openbaring’. Wél draagt alles, in meerdere of mindere mate, bij aan een goede overdracht van de openbaringsinhoud van de Bijbel. Een klassiek voorbeeld is het hondje van Tobit dat met zijn baas mee dribbelt (Tobit 6,1 en 11,4). Deze huiselijke mededeling wordt gewoonlijk niet als geopenbaarde waarheid aangemerkt. Wel draagt zij bij tot de smeuïgheid van het verhaal waardoor de strekking ervan gemakkelijker wordt getransporteerd naar de lezer/es en door haar /hem wordt verteerd.
De encycliek Divino Afflante Spiritu (‘Onder ingeving van de goddelijke Geest’) van 1943 wijst er op dat de Bijbel, vooral het Oude Testament, een Oósters boek is met diverse literaire genres. Het Tweede Vaticaans Concilie herneemt door de constitutie Dei Verbum (‘Woord van God’) in 1965 dit standpunt en past het uitdrukkelijk toe op het Nieuwe Testament. De Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk verkondigt dezelfde visie in 1967 in het boek Klare Wijn, Rekenschap over geschiedenis geheim en gezag van de Bijbel. De Generale Synode van de Gereformeerde Kerken (synodaal) blijft niet achter en publiceert in 1979 God met ons,…over de aard van het Schriftgezag. Dit alles betekent voor deze Kerken het definitieve einde van een fundamentalistische omgang met de Bijbel. De volgorde van de jaartallen van publicatie van genoemde documenten laat zien dat de Katholieke Kerk het eerst officieel afscheid neemt van een letterlijke, fundamentalistische Schriftlezing.
Bijbelse hermeneutiek is als thema in de verkondiging nog steeds niet overbodig. Uit het eo tv-programma ‘Adieu God?’ van 28 mei 2017 blijkt een geletterd en wetenschappelijk geschoold man als de schrijver-bioloog Maarten ’t Hart, ongehinderd door enige kennis van bijbelse hermeneutiek, de heilige Schrift te lijf te kunnen gaan. Zou er dan toch een korrel van waarheid zitten in het grapje van Herman Finkers: ‘Protestanten wéten meer van de Bijbel, katholieken begrijpen hem beter’?
1 Korintiërs 7,29-31
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Marcus 1,14-20
In dit kerkelijke jaar (2018), het b-jaar, vormt het evangelie volgens Marcus een voorname bron voor onze zondagse vieringen. Om precies te zijn: op 30 zondagen lezen we uit het evangelie volgens Marcus. Daarom wil ik vandaag eerst Marcus en zijn evangelieboekje aan u voorstellen.
Het boekje van Marcus werd eeuwenlang beschouwd als het kleine broertje onder de evangelisten. Het evangelie volgens Marcus was het kleutertje dat tussen Matteüs en Lucas in staat. Sommigen dachten zelfs dat Marcus een samenvatting is van het omvangrijkere evangelie volgens Matteüs, dat in de Bijbeluitgaven steeds de eerste plaats krijgt.
Maar in die opvatting is verandering gekomen. Sedert de meer wetenschappelijke benadering van de evangelies sinds omstreeks 1900 beseffen we dat Marcus als eerste een evangelie schreef (ca. 70 ad). Zijn boekje is dus ook het oudste evangelie. Het blijkt dat Matteüs en Lucas nogal eens van Marcus afkeken en teksten van hem hebben overgeschreven.
Marcus heeft in zijn weergave van het evangelie van Jezus Christus waarschijnlijk zijn ‘handtekening’ achtergelaten, in een curieus, uniek autobiografisch detail dat te vinden is in hoofdstuk 14,50-52, het lijdensverhaal van Jezus. ‘Toen lieten allen (de apostelen) hem (Jezus) in de steek en vluchtten weg. Een jongeman die ‘op zijn blootje’ een laken om had, probeerde bij hem (Jezus) te blijven, maar toen ook hij werd vastgegrepen, liet hij het laken in hun handen achter en vluchtte naakt weg’. Marcus geldt als ‘de woordvoerder en tolk’ van Petrus. Dat is zijn sterkste geloofsbrief. Marcus verbleef bij Petrus in Rome. Hij schreef zijn evangelieboekje tussen 65-70 nChr. Dat is kort na de marteldood van Petrus tijdens de kerkvervolging onder de Romeinse keizer Nero in 64. Marcus heeft daarmee de herinneringen die hij van zijn meester, Simon Petrus, gehoord had, voor de toekomst bewaard.
‘Het koninkrijk van God is nabij’
‘Het koninkrijk van God’ was ten tijde van Jezus’ prediking een gangbare uitdrukking (zie Jozef van Arimatea, die ‘leefde in de verwachting van het koninkrijk van God’ Mar. 15,43). ‘Koninkrijk ‘ heeft hier geen afgebakende territoriale betekenis. Veeleer betekent het ‘een toestand waarbij aan alles te merken is dat God regeert’. De Bijbel in Gewone Taal (2014) vertaalt dan ook consequent: ‘Gods nieuwe wereld’. ‘Hij zei: “Gods nieuwe wereld is dichtbij. Geloof dat goede nieuws! Dit is het moment om je leven te veranderen”’ (Mar. 1,15).
Overigens grijpt men tegenwoordig bij de term ‘bekering’, metanoia, dat is ‘van gedachten veranderen’ in de Griekse tekst van het Nieuwe Testament, liever terug op het oorspronkelijke Aramees en Hebreeuws van het Oude Testament voor ‘bekeren’, namelijk sjoef dat is: ‘van richting veranderen’, ‘terugkeren op je schreden’, een bijbels thema van belang vooral sedert Jeremia.
Roeping van de leerlingen
In veel roepingsverhalen beantwoorden de geroepenen niet onmiddellijk aan die roeping. Integendeel, dikwijls volgt een tegenwerping. Mozes bijvoorbeeld heeft er niet minder dan vijf. Bijvoorbeeld: ‘Wie ben ik dat ik naar farao zou gaan en Israël uit Egypte zou leiden? Wat moet ik zeggen als ze vragen naar Gods naam?’ (Ex. 3,11 en 13).
De roeping van de eerste leerlingen van Jezus gebeurt daarentegen bijzonder snel. Eénmaal roepen volstaat. Simon, Andreas , Jakobus en Johannes reageren zonder tegenwerping. In de context van het verhaal is dit logisch, omdat de weg voor de Heer al is voorbereid door Johannes de Doper. Hij wekt de verwachting dat er na hem iemand zal komen die hem overtreft (Mar. 1,7v). Bovendien is het tijdspad niet een vage toekomst maar is nu ‘de gepaste tijd’ (Grieks kairos, Mar. 1,15), een concreet bepaalde, ‘gevulde’ tijd die kansen biedt.
Juist nu de nood het hoogst is, is Gods redding nabij. Dit vraagt om snelle keuzes. Jezus roept Simon en Andreas, Jakobus en Johannes. Zij volgen hem onmiddellijk. Deze bereidheid weerspiegelt het succes van Johannes de Doper. In werkelijkheid is hun roeping dus minder abrupt dan het lijkt.
Daarna neemt echter de weerstand tegen Jezus toe. Geleidelijk dringt het besef door dat de Messias zal lijden en sterven. Wij worden door Marcus meegenomen in dit proces en tot een keuze uitgedaagd. Durven wij het aan om wat hier verteld wordt als een actueel gebeuren voor ons zelf te erkennen als ‘goed nieuws’, dat is evangelie, voor óns?
Marcus wil benadrukken dat navolging van Jezus een radicale keuze is. Wanneer Jezus een beroep op je doet, moet al het andere daarvoor wijken (middelen van bestaan, familiebanden). Dat kan de vraag oproepen: is geloven in Jezus voor mij iets dat ik erbij doe, voor alle zekerheid, want je weet maar nooit waar het goed voor is. Dat is ‘de goedkope genade’ waartegen verzetsheld Dietrich Bonhoeffer (1906-1945) fulmineerde. Of mag het centraal staan in ons leven, mag het ook wat kósten?
Preekvoorbeeld
Op deze zondag dat we lezen uit het boek Jona, dwalen mijn gedachten naar de verjaardagen van mijn ouders. Volop werden bij koffie en zelfgebakken taart nieuwtjes uitgewisseld. Politiek en economie leidden tot heftige discussies. Maar het was een gezellige boel. Terwijl de glazen werden bijgevuld, klonk er vaker een lach. Zeker wanneer ome Jaap het woord nam.
Vroeg of laat ging het over kerk en geloof. Weet je nog… prachtige verhalen van vroeger. In wat werd verhaald, hoorde je verschillende stemmingen: een gevoel van eerbied, opluchting of zorg bij de beginnende veranderingen, uitgesproken ergernis over de strengheid, boosheid over de bemoeienis van de kerk met hun leven en lieven en dat men zich genomen voelde bij alle sprookjes die op de mouw waren gespeld. Fel antiklerikalisme ook.
Dán voelde je het komen. Het werd een lachende kerk gelijk. Oom Jaap voorop.
Hij woonde in een oud havenstadje, dat rijk werd in de gouden eeuw maar ook weer verarmde. De toeristen, gekomen voor dat verleden en het water, namen in grote getale de bocht voor zijn huis op weg naar de visafslag en rokerij. Waar God woonde in dat stadje met voor ieder denkbaar geloof een eigen gebouw? De gekuiste bijbelse geschiedenis waarmee mijn oom werd opgevoed, wees de weg. Hij had het allemaal letterlijk geloofd. De schoolplaten waren overtuigend geweest. Adam, Eva en de slang, lopen over water en alle wonderen, en ook het machtig mooie verhaal van Jona die drie dagen in de buik van de walvis de hele Middellandse Zee overstak.
Ome Jaap stak melodramatisch van wal. ‘Maar nou heb ik een echte walvis gezien. Helemaal echt en groot. Zó groot. Máár niet groot genoeg. Het bestaat niet, zeg ik je. Het bestáát niet dat een mens door zo’n beest helemaal wordt opgeslokt en na drie dagen zonder schrammetje uitgespuugd. Ik geloof er geen woord meer van. Dat is godsonmogelijk.’
Als de lach die daarop volgde niet in de hemel is gehoord, wat dan nog wel? Ik hoop zelfs, dat de Eeuwige meelachte met zijn mensen die dubbel lagen van die gein.
Met de walvis jonaste mijn oom veel kramp de kamer uit – geloofskramp, de kramp van letterlijk geloof, geloof naar de letter – weg met onwetendheid, weg met dwang door hoger gezag.
Al bestaat er ook vandaag de dag nog zulk geloven in veel tradities van de mensheid en uit het zich soms tot in het extreme.
Moeten we dan maar afscheid van Jona nemen, van dit fictief verhaal dat wellicht nog wel leuk blijft voor een kinderbijbel? ‘De kleine walvis’ is een populair kinderboek! Of – is er met het letterlijke ook te veel overboord gegooid? In de zeeën wordt de walvis een bedreigde diersoort. De grote vis in het verhaal kan ook de mythologische zeeslang zijn. Deze monstervis in Bijbelverhalen staat voor wanorde, voor het kwaad dat het goede, de goede schepping bedreigt. Is het dan niet prachtig als uitgerekend dat beest Jona opslokt? De storm gaat liggen en de woeste golven bedreigen de bange zeelui niet meer. Is het niet mooi dat de vis Jona het land opspuwt richting Ninevé? Aan het water van de Tigris leven in de gouden eeuw van die stad de mensen losgeslagen in weelde, met dank aan hun goden. En toch kennen ze het verschil niet tussen hun linker- en rechterhand.
Het boek Jona is een fantasierijk droomverhaal maar tegelijk een leerdicht op de levensweg, erkend als dienst aan de Eeuwige. De schrijver wist bijna niets over die profeet van eeuwen her, noch over Ninevé dat allang een ruïne was. Maar hij kende wel zijn mensen en hoe mensen leven in hun wereld. En zo kent hij ook een beetje wat in ons leeft in onze wereld. Die is vol ongekende mogelijkheden aan techniek, handel en reizen over alle grenzen. Maar ook zijn er volop zorgen en dreigingen, bij voorbeeld over wie zijn brood nog kan verdienen met eerlijk werk en delen in de welvaartskoek, over migrantenstromen, over dreigingen vanuit natuur en klimaat en door mensen. Vanaf de bank in onze huiskamer zien we beelden van ruïnes, oude naast nieuwe, het verwoeste Mosoel, waartoe Ninevé behoort. Het zeemonster draagt een naam, isis. Maar wie zegt dat het zich niet naamloos elders op de wereld verschuilt, ongeweten populair is, in het donker van hart en ziel ronddolt? Waarom anders zoveel angst en boosheid?
Bij de bozen zou Jona zich goed thuis voelen. Een goede kandidaat om hun patroonheilige te zijn. Hij was het beste wat Ninevé kon overkomen. Hij leverde prima profetenwerk met de dreigende one-liner: ‘Jullie stad wordt met de grond gelijkgemaakt!’ Die Ninevieten gingen anders denken. Anders doen. Ze kwamen terug op hun schreden. Sloegen een nieuwe richting in. Daarmee verdween het gevaar voor mens en dier.
Maar Jona zat boos neer. Zie je wel. Ik wist het wel. Ik had gelijk. Die vreemdelingen worden geholpen en ik word vergeten. Die God moet met mij, met ons zijn, hij hoort bij ónze normen en waarden, en kijk nou eens wat er gebeurt. Hij spaart ze. Hou toch op met dat berouw, met genade en liefde; met geduld en trouw; klaarstaan om te vergeven.
Er is iets als een constante kern waarnaar de verhalen uit onze traditie ons leren luisteren. Het gaat om doen en horen. Het gaat om de naaste die is als jijzelf. Je doet hem niet aan wat je niet wilt wat met jezelf gebeurt. De Eeuwige zag wat de Ninevieten deden. Dat was goed genoeg. In wat mensen doen, wat goed is gedaan, kan hij wonen. Daar voelt hij zich thuis. Zo horen de vissers aan het meer: ‘Kom mij achterna, ik maak je visser van mensen’. Zij doen het. Mensen redden, zoals Jona tegen wil en dank deed. Simon voorop. Elders wordt zijn afkomst benoemd: ‘zoon van Jona’.
inleiding dr. Jan Holman svd
preekvoorbeeld Nico Kok
28 januari 2018
Vierde zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 18,15-20; Ps. 95; 1 Kor. 7,32-35; Mar. 1,21-28 (B-jaar)
Inleiding
Het optreden van Jezus verrast van meet af aan. ‘Een nieuwe leer met gezag,’ zo karakteriseren omstanders het.
Deuteronomium 18 – Een nieuwe profeet
Bij het evangelie van Jezus’ eerste optreden en de verbazing over zijn onderricht hebben de samenstellers van het lectionarium een gedeelte uit Deuteronomium gezocht, waar Mozes het volk belooft dat God in de toekomst een profeet zal doen opstaan zoals ik dat ben (Deut. 18,15). Binnen de context van Deuteronomium en de Thora ligt het voor de hand om hierin een aankondiging te zien van Mozes’ opvolgers, te beginnen bij Jozua. Het enkelvoud voor profeet correspondeert met het enkelvoud voor koning in Deuteronomium 17,14-20. In beide gevallen gaat het om algemene voorschriften voor de koningen en de profeten. Ook na Mozes zal God het volk profeten geven om het volk te leiden. De directe aanwezigheid van God en zijn stem kan het volk niet verdragen. Daarom staat de profeet als een intermediair tussen God en het volk. Hij spreekt namens God en zijn woorden hebben daarom ook het gezag van Gods woord zelf. Tot slot wordt er ook een vermaning opgenomen voor het geval een profeet spreekt zonder opdracht van God: … dan moet hij sterven die profeet (Deut. 18,20). In de latere geschiedenis werden deze woorden gezien als een verwijzing naar de komst van de profeet bij uitstek, de Messias. In Handelingen 3,22 citeert Petrus dit vers in een toespraak om te onderbouwen dat Jezus de Messias is (Hand. 3,11-26). Ook Stefanus verwijst ernaar in zijn grote preek voor zijn steniging (Hand. 7,37). In het evangelieverhaal van de verheerlijking op de berg klinkt Gods stem om Jezus in het gezelschap van de grote profeten Mozes en Elia aan te wijzen als zijn welbeminde Zoon naar wie nu geluisterd moet worden. (Mar. 9,7). Jezus is de nieuwe, uiteindelijke profeet die Gods woord spreekt.
1 Korintiërs 7
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Verbazing over Jezus’ optreden
Het Evangelie volgens Marcus kent een vliegende start. Nadat kort het optreden van Johannes de Doper, de doop van Jezus en diens verblijf in de woestijn beschreven wordt, ontmoeten we Jezus in Galilea. Het optreden van Jezus wordt ingeleid met de volgende zinnen: Nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galilea de goede boodschap van God verkondigen en zei: De tijd is rijp en het koninkrijk van God is ophanden. Bekeer u! Heb geloof in de goede boodschap (Mar. 1,14v). Vervolgens beschrijft Marcus hoe Jezus aan het Meer van Galilea de eerste vier apostelen of leerlingen roept. Vanaf 1,21 worden we meegenomen naar de eerstvolgende sabbat na deze roeping. De perikoop van deze zondag beschrijft dus het allereerste openbare optreden van Jezus als we ervan uitgaan dat de roeping van de eerste leerlingen nog in een betrekkelijke beslotenheid plaats vindt. Het is sabbat en Jezus gaat met zijn leerlingen (zo blijkt uit Mar. 1,29) naar de synagoge in Kafarnaüm. Verderop zal blijken dat dit stadje aan het meer de thuisbasis van Jezus in Galilea is (Mar. 2,1).
In de synagoge treedt Jezus als leraar op. De inhoud van zijn onderricht wordt niet vermeld. Spreekt hij zoals later over het Rijk Gods? Legt hij de lezing van de betreffende sabbat uit? De reactie van de toehoorders op zijn woorden horen we echter wel. De mensen verwonderen zich over zijn onderricht. Hij leert niet als de schriftgeleerden, maar met gezag of macht. Wil Marcus ons nieuwsgierig maken naar Jezus’ leer door deze bijzondere reactie? Wie meer wil weten, moet verder gaan lezen in het evangelie!
Het gezag of de macht van Jezus worden vervolgens onderstreept door de eerste genezing in het evangelie. In de perikopen die volgen komen nog vele genezingen voor: de schoonmoeder van Simon Petrus (1,31), vele zieken (1,34), een melaatse (1,41), een lamme (2,12).
De genezing van de man die in de macht is van een onreine geest (1,23-26) geeft ook meer inzicht in de identiteit van Jezus. De genezing zelf bestaat uit slechts enkele woorden van Jezus Zwijg stil en ga uit hem weg (1,25), onmiddellijk gevolgd door het wegvluchten van de onreine geest. Aan de genezing gaat echter een opmerkelijke dialoog vooraf tussen de onreine geest en Jezus. Het initiatief hiertoe wordt genomen door de onreine geest. De aanwezigheid van Jezus wordt door de geest onmiddellijk als bedreigend ervaren. De onreine geest maakt zich daarbij tot woordvoerder van de geestenwereld door in het meervoud te spreken: Jezus van Nazaret, wat hebt Gij met ons te maken? Ge zijt gekomen om ons in het verderf te storten. Ik weet wie Gij zijt: de Heilige Gods (Mar. 1,24). Het bestaan van een dergelijke geestenwereld mag ons misschien bevreemden, maar was in de cultuur en tijd van het Midden-Oosten algemeen aanvaard. Het uitdrijven van kwade geesten, ook wel exorcisme genoemd, door Jezus mogen we als een historisch feit zien. Het gaat hierbij om de strijd tussen goed en kwaad ofwel tussen God en satan. Daarmee is dit genezingsverhaal als het ware het evangelie in een notendop. Jezus komt van Godswege om heil te verkondigen en te doen door mensen te bevrijden uit allerlei situaties van kwaad: demonen, ziekte, onvrijheid. Het Rijk Gods dat zo centraal staat in zijn verkondiging is de situatie waarin mensen bevrijd van het kwaad leven. De kwade geesten hebben een direct aanvoelen van Jezus’ identiteit: Hij is de Heilige van God. Jezus staat aan Gods kant. Er zijn ook enkele lijnen met Jezus’ doop en zijn verblijf van veertig dagen in de woestijn te trekken (Mar. 1,9-13). Bij de doop komt de heilige Geest over Jezus. Deze Geest brengt hem ook naar de woestijn om op de proef gesteld te worden door de satan. Tegenover de heilige Geest staan de onreine geesten. Aan het eind van de genezing onderstrepen de omstanders nogmaals de grote indruk die Jezus op hen maakt: Wat betekent dat toch? Een nieuwe leer met gezag! (Mar. 1,27). Als lezers kunnen wij inmiddels begrijpen dat het gezag van Jezus afkomstig is van God zelf. Wat dat allemaal betekent, zal in de loop van het evangelie onthuld worden.
Literatuur
Geert Van Oyen, De Marcus code (110-114) en Marcus mee maken (222-226)
Preekvoorbeeld
Een nieuwe leer met gezag
Wanneer spreek jij met gezag? Als je echt wat te zeggen hebt of als je aangesteld bent om leiding te geven of leraar te zijn? Als je recht uit je hart spreekt? Als je uit doorleefde ervaring spreekt en als die ander hoort dat het echt en eerlijk is wat je zegt?
Toehoorders hier en leerlingen op school merken direct of je met gezag spreekt! Velen van de oudere generatie zijn anti-autoritair opgevoed, ze zijn heel huiverig voor gezags-hebbers met macht. Ze zetten hun stekels op als iemand zegt dat of dat moet je doen.
Wat betekent eigenlijk gezag en autoriteit? De Latijnse wortel van autoriteit is augere dat betekent vermeerderen of doen groeien. Iemand met autoriteit doet jou groeien als mens.
Een mens met werkelijk gezag hoeft niet met hoge stem te schreeuwen: ‘Ik ben de baas en jij moet mij gehoorzamen, anders dwing ik je.’ Werkelijk gezag gaat zonder dwang.
Een vader of moeder met gezag over hun kind zorgt dat het kind groeit en meer mens wordt. Voorgangers in de kerk zijn alleen op hun plaats als ze anderen helpen om te groeien in geloof en liefde. Politieke gezagsdragers hebben slechts gezag als mensen hen vertrouwen schenken, mensen doen dat als ze merken dat deze politicus hen helpt om mee te doen in de groei van een menselijke samenleving.
Jezus straalt blijkbaar een vanzelfsprekende autoriteit uit. De eerste leerlingen van Jezus zijn zo onder de indruk van Jezus’ gezag, dat ze hun netten daar aan de oever van het meer in de steek laten en hem volgen. Petrus neemt Jezus mee naar zijn huis in Kafarnaüm en de volgende morgen op de sabbat gaan ze naar de synagoge; er is nog steeds een synagoge precies op dit plek in het dorp aan het meer van Galilea.
Jezus legt er de Schrift uit en hij spreekt als iemand met gezag!
‘De mensen waren diep onder de indruk’, staat er. Jezus spreekt verstaanbare taal dus. Het zijn gewone mensen, die daar zoals altijd op de sabbat bijeen zijn in die synagoge. Er is natuurlijk een voorzanger en een koster, er zijn vissers en bakkers en boeren, vrouwen en kinderen en ook de rare man uit het dorp, die een beetje gek is.
En net als anders lezen ze uit de Thora en de profeten, maar dit keer is het toch héél anders, want met zoveel warmte hebben ze iemand nog nooit horen spreken, ze voelen: ‘dit gaat over ons, hier en nu.’ Ze voelen dat deze man niet óver God spreekt, maar zélf iets van God heeft. Dit is nieuw! Jezus onderstreept zijn woorden door de eerste genezing.
Het begint met iemand uit het publiek, de rare man, bezeten door een kwade geest. De dorpelingen in de synagoge schrikken niet als die man begint te roepen, ze wisten wel met wie ze van doen hadden. Maar nu spreekt hij in meervoud, dus namens een boze geestenwereld:
‘Wat heb je met ons te maken, jij heilige Gods.’ De kwade geesten voelen direct wie Jezus is en waar zijn gezag vandaan komt.
Wij zijn wellicht net als de leerlingen traag van begrip, maar deze kwade geesten hebben direct door dat hun rijk ten onder zal gaan als de boodschap van deze rechtvaardige verspreid wordt. Jezus pakt ze onmiddellijk hard aan. ‘Zwijg, stil’, beveelt hij want ze onthullen ontijdig dat Jezus de Messias is. (Om dat te weten moet je eerst het hele evangelie lezen.)
Een paar woorden van Jezus zijn dan genoeg om de man te genezen: ‘Ga uit hem weg!’ Dit optreden is meteen de kern van het evangelie: ‘van Godswege bevrijdt Jezus mensen.’
De dorpelingen hoorden hun rare man zeggen dat Jezus, de ‘Heilige van God’ is. En ze zien hoe Jezus deze in zichzelf vastgelopen man geneest en hoe dat met geschreeuw en stuiptrekkingen gepaard gaat. Ze zijn zeer onder de indruk en roepen: ‘Dit is een nieuwe leer met gezag’. Wat bedoelen ze daarmee? De leer van Jezus is de wet van Mozes, maar die leer van Mozes’ wet kan net als elke leer tot holle woorden en gestolde geboden vervallen. Iedere keer weer zijn er dan profeten nodig om opnieuw naar de kern terug te gaan. Jezus is voor hen zo’n profeet, zoals die in de eerste lezing door Mozes werd beloofd.
Ze noemen zijn leer ‘nieuw’, wellicht omdat Jezus ook doet wat hij zegt. Hij dóet Gods liefde door de rare man te bevrijden, zodat deze weer kan uitgroeien tot een waardevol mens. Zo krijgt Jezus gezag, gezag als een opbouwende kracht, die ruimte geeft om mens te worden naar Gods hart.
We mogen bidden dat wij, zoals we hier zijn, mensen met zulk gezag mogen ontmoeten.
Gelukkig zijn er in het spoor van Jezus zulke mensen te vinden, ook in deze kring, mensen die ruimte scheppen voor buren, voor pleegkinderen, voor vluchtelingen, mensen waarin we Gods goede geest kunnen bespeuren. Wij mogen mensen worden die met gezag het leven behoeden.
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
4 februari 2018
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 7,1-4.6-7; Ps. 147; 1 Kor. 9,16-19.22-23; Mar. 1,29-39 (B-jaar)
Inleiding
Job 7
Zo arm als Job, een jobstijding ontvangen… uitdrukkingen die zich in ons taalgebruik genesteld hebben. Dat heeft de figuur Job uit het gelijknamige Bijbelboek niet zozeer te danken aan de frequentie waarmee hij voorkomt in het bijbels leesrooster (op de zondagen slechts tweemaal in de drie jaar), als wel aan de beeldende inhoud van zijn verhaal. Hij is een welgestelde en vrome gelovige, die ondanks alle ellende die hem overkomt zijn vertrouwen op de Heer niet verliest.
We moeten het boek niet lezen als een verslag van een werkelijk gebeurde historie. Dat mag al duidelijk zijn aan het begin van het boek. God vraagt satan, een van de hemel-bewoners, om te rapporteren over Job, een van zijn trouwste dienaren. Dat Job trouw is, zal satan niet ontkennen. Maar volgens hem komt dat doordat Job zo welvarend is: alles zit hem mee. Hij krijgt dan ook tot tweemaal toe toestemming van God om Job te treffen: eerst worden hem al zijn bezittingen en kinderen afgenomen, daarna wordt hijzelf getroffen door een pijnlijke huidziekte. In deze desolate toestand treffen zijn vrienden hem aan. Aanvankelijk weten ze niet meer te doen dan mee-lijden, woorden schieten tekort. Zeven dagen zitten ze zwijgend bij elkaar (Job 2,13).
Is er een antwoord?
Daarna klinkt een klacht van Job waarmee hij zichzelf en zijn bestaan vervloekt en vervolgens ontspint zich een reeks van redevoeringen waarin ieder van de vrienden verwoordt wat er volgens hem aan de hand is en waarop Job dan weer reageert. Het zijn monologen die samen een soort dialoog zijn, waarin verschillende visies op het nut en de oorzaak van Jobs lijden, of beter gezegd hét lijden, gegeven worden. Hierin blijkt het literair genre van dit boek: wijsheidsliteratuur, waarin ervaringen en vraagstukken van het leven doordacht en onder woorden worden gebracht. Met name de reactie van God op Job, aan het einde van dit boek (Job 38–41) weerspiegelt dit genre.
De lezing deze zondag bestaat uit een stukje uit een toespraak van Job. Hij brengt onder woorden hoe nutteloos zijn leven is: een mensenleven is slavendienst, leeg, is voorbij voor je het weet en eindigt in het niets (7,2-6). Gedachten die aan Prediker doen denken. Deze verzuchtingen brengt hij voor God, blijkt uit de verzen ná deze lezing. Ondanks zijn klagen en zijn onbegrip over zijn rampspoed heeft Job het contact met God niet verbroken. Satan delft derhalve het onderspit, Job laat God niet los. En God Job niet: het eind van het boek beschrijft hoe Job de rest van zijn lange leven rijker dan ooit gezegend is.
1 Korintiërs 9
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Marcus 1 – De goede boodschap
De evangelielezing geeft een hoopvol perspectief voor het lijden in deze wereld: de goede boodschap van het koninkrijk van God dat nabij is (Mar. 1,15). Johannes de Doper verkondigt het; in Jezus wordt het zichtbaar. Het evangelie van Marcus is pas achtentwintig verzen lang als de lezing van deze zondag begint, maar er is al een hoop gebeurd. Allereerst de grootse proclamatie: begin van ‘het evangelie van Jezus Christus’. Dat is niet: het begin van dit (evangelie)boek, maar de aanvang van ‘het goede nieuws’ (vgl. Jes. 52,7). Vervolgens de doop van Jezus en de stem die de vreugde over deze geliefde Zoon uitroept, de beproeving door satan, de roeping van de broers Simon (Petrus) en Andreas en Johannes en Jakobus, Jezus’ optreden in de synagoge, zijn macht over de boze geesten: het zijn even zovele tekenen van dat koninkrijk van God.
Door de vaart van het verhaal benadrukt Marcus de urgentie van deze goede boodschap. Hij gebruikt zeer frequent, en dat typeert zijn hele evangelieverhaal, het woordje ‘gelijk, onmiddellijk’ (Grieks euthus), in de vertaling terug te lezen als bijvoorbeeld ‘meteen’, ‘de eerste de beste sabbat’ en ‘regelrecht’, in de eerste zin van het evangelie van vandaag (Willibrordvertaling 1995, ‘rechtstreeks’ in de nbv).
Een dag in Kafarnaüm
Deze lezing maakt deel uit van wat wel ‘een dag Kafarnaüm’ genoemd kan worden. Jezus is een wetsgetrouwe jood en woont op sabbat de dienst in de synagoge bij, en leert daar ‘met gezag’ (1,22.27). Bovendien beveelt hij een onreine geest uit een daar aanwezige man weg te gaan. Een wonderlijke gebeurtenis, want wat doet een ‘onreine’ in de synagoge? Maar Jezus léért niet alleen met gezag: hij hééft ook gezag, want de onreine geest gehoorzaamt hem.
De reinigende en genezende aanwezigheid van Jezus wordt voortgezet in het huis van Simon (Petrus). Zijn zieke schoonmoeder staat, nadat Jezus haar hand pakt, gezond op van haar ziekbed. Na de uitdrijving van de onreine geest ging Jezus’ faam als een lopend vuurtje door Galilea (1,28), hier in de beslotenheid van het huis is de reactie op de genezing ‘dienen’. ‘Dienen’ zoals de engelen Jezus ten dienste staan (1,13). Verkondigen en dienen: het zijn de pijlers van het ‘goede nieuws’, de nabijheid van Gods koninkrijk.
Gezien de setting van de eerste gebeurtenis vandaag: ‘in de synagoge, op sabbat’, zal Jezus de sabbatsrust niet verstoord hebben en ligt het huis van Simon (Petrus) dicht bij de synagoge. Maar na zonsondergang is de sabbat voorbij. Dan stromen de mensen met hun zieken en degenen die lijden onder de demonen toe. En Jezus geneest hen.
Iedereen zoekt u
Merkwaardig genoeg krijgen de demonen de opdracht te zwijgen, hoewel ze, volgens de evangelist, wisten ‘wie Jezus was’ (1,25.34). Waarom? Als het Marcus erom te doen is het evangelie van Jezus aan de wereld bekend te maken, waarom dan hier de nadruk op het zwijgen?
Zouden deze geesten moeten zwijgen omdat zij Jezus te snel, te gemakkelijk aanwijzen als ‘de Heilige Gods’ (1,24) en daarmee voorbijgaan aan de weg die gegaan moet worden, de weg die het koninkrijk naderbij brengt? Want díe goede boodschap, de verkondiging in woord en daad, woord en genezing, van het koninkrijk van God dat nabij is, is topprioriteit (1,1.15). Dat blijkt ook de volgende ochtend. Vroeg in de morgen, nog voor het licht is, is Jezus aan het bidden. Alleen, maar lang duurt dat niet. Simon en de zijnen gaan hem achterna, vinden hem en dan spreekt Simon de simpele maar veelzeggende woorden ‘Iedereen zoekt u’ (1,37). Dat is de essentie van dit evangelie: Jezus zoeken. Wie hij is, zal duidelijk worden via de weg die hij gaat. Een weg die allereerst voert naar de synagogen in Galilea, waar hij verkondigt. En elke demon wordt eruit gegooid (1,39). Een weg die ook gaat tot in Jeruzalem. Want weer is het dan vroeg in de ochtend, op de eerste dag van de week (Mar. 16,2). Nu gaat de zon op: het is licht. De vrouwen, die Jezus dienden (15,41, nbv zorgen; Willibrordvertaling ’95 onderhouden), zoeken Jezus, de gekruisigde (16,5). De in wit geklede man in het graf geeft hen een boodschap mee voor de leerlingen: ze zullen hem zien, want hij gaat hen voor naar Galilea. Van schrik zeggen de vrouwen niets (16,8). Hier past alleen stilzwijgen. Maar het goede nieuws moet verkondigd worden. Daarom zal dit oorspronkelijke slot van het Marcusevangelie niet het einde zijn: uiteindelijk zal het evangelie (16,15) verkondigd worden en worden demonen uitgedreven, zijn slangen niet dodelijk meer en worden zieken genezen (16,17-18). Als dat geen goed nieuws is…
Preekvoorbeeld
Vroeger, in mijn schooltijd, was er aan het eind van het schoolkamp een bonte avond met schimmenspel. In een donkere zaal, een wit laken gespannen voor een felle bureaulamp, verschenen enkele schimmen op doek. Stemmen spraken, maar je ‘zag’ het niet.
Ik moest eraan denken, bij de lezing uit Job. Een wonderlijk schimmenspel lijkt te worden opgevoerd. Eerst verschijnt in het goddelijk licht de kwaadaardige schim van de satan. Wat heeft die daar te zoeken, die kwade genius?
Hij plaatst Job in een kwaad daglicht. ‘Job, die is gewoon een econoom, hij gaat voor de winst. Neem hem de winst af, en hij zal u wel de rug toekeren!’ En Job wordt getroffen, eerst in bezit en voorspoed, dan zelfs in zijn kinderen en zijn lichaam.
Wat heeft die satan te zoeken in het goddelijk licht? Maar hij is er, zoals het kwaad er is in de wereld. Het doek van dit schimmenspel is niet een schoon laken, het is het gore, vieze laken van vuil, ziekte en ellende in de wereld. Het donkere doek, dat ons doet uitschreeuwen ‘God, waarom?’ en waar doorheen je enkel misvormde schimmen ziet en hoort: de zogenaamd wijze betogen van de vrienden van Job, die zo goed weten hoe de wereld en de goddelijke werkelijkheid in elkaar steken. Alle waanwijsheid der eeuwen wordt door hen te berde gebracht als ‘troost’: ‘God weet alles beter, eind goed al goed’, ‘Je zult wel een stiekeme zondaar zijn want Gods rekensommetje klopt altijd’. ‘Toon nou maar berouw’, enzovoort, enzovoort. Zij, de commentatoren bij het nieuws, weten achteraf altijd precies hoe het komt en wie de schuld heeft. Hun vinger wijst altijd naar de ander.
Het boek Job is wijsheidsliteratuur. In de vorm van een verhaal wordt de vraag naar het kwaad aan de orde gesteld. Als vraag ons bekend in het vaste argument: ‘Als er een God is, hoe kan hij dit dan toelaten?’ En voor we er erg in hebben laten we ons verleiden tot allerlei argumentatie, die niets oplevert, net zoals de vrienden van Job.
Maar de werkelijkheid van het kwaad, van de ellende leent zich niet voor filosofische beschouwingen. Job schreeuwt het uit.
We hebben maar een klein stukje gelezen van zijn wanhoop en proefden daarin het essentiële verschil: Job praat niet over God, Job richt zich tot God. In een grote klacht en aanklacht ‘Heer, ontferm u! Het is niet eerlijk, het klopt niet, maar u laat ik niet los!’
Job weigert schim te zijn in een waanwijs spel, hij waagt het om God in het gezicht te kijken. Wie kan dat doorstaan?
Het is veel hoofdstukken verder, alle onwijze sprekers voorbij, als God zelf Job antwoordt. Niet in de vorm van een goddelijke uitleg, die wel zou kloppen. Integendeel. Even scheurt het vuile laken open en onverdraaglijk blijkt dan het licht: ‘Job, mensenkind, de vraag naar het kwaad is vele malen te groot voor jou. Meen niet, dit te kunnen beargumenteren.’
Job buigt en erkent ‘Nu heb ik u met eigen ogen aanschouwd’. Geen sluitend antwoord, wel de ervaring van heilige overmacht, groter dan het kwaad. Even, op Jobs klacht, scheurde het gore laken open.
Jezus Christus, Gods licht in eigen persoon. Waar hij verschijnt breekt het Godsrijk even door, zoals bij de man in de synagoge. Levend toonbeeld lijkt die hier van de vraag naar het kwaad. Kwaad, dat niet met God te verenigen valt, kwaad dat lijkt te stuiptrekken in het licht. De ‘boze geest’ wordt uitgedreven én het zwijgen opgelegd.
Jezus lijkt huiverig voor voortijdige getuigenissen, alsof hij dan ingepakt kan worden in onze onwijsheid, onze betweterij, onze vrome gedachten of waanwijze beschouwingen. Jezus onderschat de klacht van Job en Jobke niet, als ze bij hem gebracht worden. Hij kent hun pijn, hij hoort hun kyrie eleison (Heer, ontferm u). Zelf zal hij, net als Job, in uiterste nood Gods afwezigheid aanklagen.
Paaslicht, het licht van Gods overweldigende heiligheid, groter dan het kwaad, breekt niet door op een koopje. De hele weg zal Jezus gaan, de hele klacht zal hij zich eigen maken, want van binnenuit zal hij het gore laken openscheuren. Zo staat hij, als Gods licht in levende lijve, naast de getroffenen, de lijdenden. Niet een beschouwing over het kwaad in de wereld, helpt het kwaad de wereld uit, slechts de mens naar Gods hart die in het kwaad vasthoudt aan Gods overweldigend licht.
‘Het rijk van God is nabij’, je ziet het wanneer het licht door de scheur heen komt, wanneer – al was het maar even – lijden, pijn en dood op de vlucht worden gejaagd.
Niet vrome beschouwingen ‘wij weten wel hoe het zit’, worden van ons gevraagd. Dat is de taal van de dwazen en de boze geest. Wel de volharding van Job. Hij liet, net als Jezus, God niet los en God laat hem niet los.
Job en Jobke (in het Fries is Jobke de vrouwelijke vorm van Job), houd vol, hef je hoofd op, Gods rijk is nabij.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld ds. Rinske Nijendijk-Cnossen
11 februari 2018
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Lev. 13.1-2.44-46; Ps. 32; 1 Kor. 10,31–11,1; Mar. 1,40-45 (B-jaar)
Inleiding
Leviticus 13 – Het onmogelijke mogelijk
‘Degene die aan een huidziekte lijdt, moet in gescheurde kleren lopen, zijn haren los laten hangen; hij moet zijn baard bedekken en roepen: onrein, onrein !’ (Lev. 13,45)
Om deze tekst een klein beetje te begrijpen moeten we eerst bepaalde dingen vaststellen. Bijvoorbeeld dat onrein niet hetzelfde is als ‘vies’. Rein is wat voor de eredienst geschikt is. Onrein wat niet daarvoor geschikt is. Heel merkwaardig is het te zien dat de heilige handelingen zelf in het heiligdom een priester ‘onrein’ maken. Hij moet zich dan weer ‘reinigen’, andere kleren aantrekken om het heiligdom een tweede keer binnen te gaan. Datzelfde geldt bij het aanraken van de heilige boeken. Daardoor wordt men ‘onrein’.
Om mensen of voorwerpen rein te laten worden, moeten er bepaalde maatregelen worden getroffen. Wassingen bijvoorbeeld. Het onderhouden van de reinheidswetgeving werd tot een voortdurende geloofsbelijdenis metterdaad van de ene ware God. Men kan echt spreken van een invoelend pastoraat avant la lettre.
Een ‘hopeloze’ situatie?
Rond een van de ernstigste ziekten, de melaatsheid, kan heel wat ter sprake komen. Het talmoedische jodendom kent een hele ruime interpretatie van het begrip ‘melaats’. Het wordt zeer pejoratief gebruikt om de bedreigende machten rond Israël (Babel, Griekenland, Rome) aan te duiden. Melaatsheid had iets te maken met een definitief verworpen zijn. De ziekte was in die dagen zo ongeneeslijk dat alleen God geacht werd de genezing daarvan teweeg te kunnen brengen (net zoals hij alleen de doden kan doen opstaan). Des te merkwaardiger is het dat een heel hoofdstuk van het boek Leviticus gewijd wordt aan het ritueel dat moet worden toegepast wanneer een ongeneeslijk zieke toch beter wordt.
Toch weer beter
Het is jammer dat de coupure uit Leviticus van vandaag het happy end zoals dat in hoofdstuk 14 beschreven wordt, niet noemt. Het lijkt wel of het Eerste Testament alleen maar somberheid mag aandragen… In de bespreking van de genezen situatie is sprake van een visioen van een toekomst waarin alles nieuw zal zijn. Een profetie! Als er ooit sprake zou zijn van een genezing, moeten werkelijk alle priesters in beweging komen om deze grote daad van God te proclameren. Stellen we ons eens voor, dat de tijd is aangebroken om alle kankerpatiënten publiekelijk genezen te verklaren: het zou betekenen dat de tijd is aangebroken, waarin alles werkelijk nieuw zal zijn.
Een verhaal ter aanvulling
Een belangrijk reinigingsverhaal kennen we uit het tweede boek Koningen (2 Kon. 5,1-14). De koning van Israël roept, wanneer de legeroverste Naäman een beroep op hem doet om zijn genezing te verzorgen, wanhopig uit: ‘Ben ik God die kan doden en levend maken’ (v. 7). De profeet Elisa biedt redding in de nood door zich met het geval te bemoeien en een bad in de rivier de Jordaan voor te stellen. De Jordaan mag dan een minne rivier zijn in de ogen van Naäman, het is een rivier met een ‘theologische meerwaarde’. Het is de grensrivier van het nieuwe land waar eens het weerloze volk Israël door getrokken was met de God van Abraham, Isaak en Jakob als verlosser een nieuwe toekomst tegemoet. Die God is de enige die (ook niet-joden) echt helpen kan. Een idee om dit verhaal vandaag als tweede lezing te laten horen?
1 Korintiërs 10
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Marcus 1 – Wie is er melaats??
De genezing van de melaatse (zoals vermeld in Mar. 1,40-45) is een belangrijke gebeurtenis die een eerste cyclus verhalen over Jezus in Galilea afsluit. Opvallend is het ontbreken van namen. De melaatse blijft volstrekt anoniem en ook de naam van Jezus zoekt men tevergeefs. De beide hoofdrolspelers worden alleen maar aangeduid als ‘hij’ en ‘hem’ (het Grieks kent ook geen hoofdletters om ons duidelijk te maken wie wie is). Aan het slot van de perikoop raakt de lezer zelfs in verwarring. Wie van de beide hoofdrolspelers verkondigt en wie blijft buiten op een eenzame plaats staan (v. 45)? Beiden zijn ze eenzaam. In de voorafgaande genezingsverhalen zijn er altijd familieleden of vrienden die de zieke bij Jezus brengen. Zeer kort en krachtig maar met veel uitdrukkingen die op de gemoedstoestand van de melaatse en Jezus wijzen, wordt dit dramatische gebeuren vermeld. Misschien om onze aandacht te richten op de eigenaardige rolverwisseling die optreedt! De aanraking van deze onreine heeft de melaatse zelf rein gemaakt. Maar Jezus niet! Die is onrein geworden. De ex-melaatse wordt in Jezus’ plaats verkondiger, hij kan niet zwijgen. Jezus zelf echter trekt zich na de genezing terug naar een eenzame plaats.
Preekvoorbeeld
De eerste lezing van vandaag ademt angst. Angst voor het onbekende en onberekenbare van wat men hield voor een besmettelijke en dodelijke ziekte, die op melaatsheid moet hebben geleken. In ieder geval een huidziekte. Zo'n ziekte die je treft in het meest kwetsbare dat je hebt, je uiterlijk, je buitenkant, datgene waarmee je het eerste contact naar anderen toe maakt. Datgene ook waarop wij elkaar zo makkelijk, te makkelijk, beoordelen. Huidziekten worden tot op de dag van vandaag als heel discriminerend ervaren, omdat wie er aan lijdt zich al gauw voor anderen gaat schamen. Je komt niet graag voor de dag met je geschonden gezicht of een andere zieke plek op je lichaam. Je voelt je er immers afstotend door, vies, onrein.
Alsof dit nog niet genoeg is moet wie aan zo’n ziekte lijdt zich naar bijbels voorschrift met veel lawaai kenbaar maken en op die manier laten weten dat hij of zij aan die vreselijke ziekte lijdt en dus gemeden moet worden. Wist men veel waar men die ziekte van kreeg! Oppassen dus, want je weet maar nooit!
Dit heeft nog lang geduurd en doorgewerkt. In de Middeleeuwen werden degenen bij wie melaatsheid was geconstateerd nog één keer naar de kerk gebracht. Daar werd de dodenmis voor hen gelezen en ze werden bestrooid met aarde, net zoals de kist op het kerkhof. En zo, als een dode overgelaten aan Gods barmhartigheid, moesten de melaatsen verder maar hun weg zien te vinden, afgesneden van de mensen, afgesneden van de kerk.
Zo erg maken wij het vandaag de dag niet meer, ook al omdat wij meer weten van hoe ziekten worden overgedragen. Wij hoeven niet zo bang meer te zijn voor elkaar. Maar wij moeten nu ook weer niet te gemakkelijk en met verontwaardiging ons hoofd schudden over zulke praktijken. Want vreemd zijn ze ons ook niet.
Misschien herinneren ouderen onder ons zich nog hoe het ging in de eerste jaren dat wij kennis maakten met de ziekte aids. Ook zo’n ongrijpbare ziekte met, zeker in het begin, een griezelig besmettingsgevaar. De meest wilde verhalen deden de ronde: als je een aidspatiënt een hand gaf zou je de ziekte al kunnen oplopen, en je moest er al helemaal niet aan denken dat je kind les kreeg van iemand die aan deze ziekte leed!
We weten inmiddels gelukkig wel beter en wij gaan daarom ook heel anders met hiv-geïnfecteerden om. Ze kunnen deel blijven uitmaken van ons leven met elkaar. Maar deze ziekte heeft ons er weer eens mee geconfronteerd hoe bang wij zijn voor mensen die met de dood in de schoenen lopen. Nog steeds is het moeilijk om over kanker te praten, en u moet het patiënten die door deze ziekte getekend zijn maar eens vragen hoe zij zich voelen als zij zich onder de mensen begeven. Over de stiltes die vallen, het wegkijken. Ik maak me sterk dat dit ook gebeurt omdat wij allemaal besprongen worden door de angst dat het ons ook kan gebeuren; dat ook wij te horen kunnen krijgen dat de dood ons op de hielen zit door een vreselijke, misschien wel onbekende ziekte.
Het is niet vreemd dat wij bang zijn voor besmettelijke en dodelijke ziekten. Het is ook geen zonde. Eigenlijk is die angst heel gewoon, want wij hangen aan het leven; het is ons lief. Te lief om het te laten bedreigen door onbekende gevaren en ziekten waar wij geen vat op hebben. Het heeft geen zin om ons vandaag schuldig te voelen als wij zelf bang zijn en ons bedreigd voelen in het bijzijn van mensen die ons met onze eindigheid confronteren omdat zij met de dood in de schoenen lopen.
Wat veel meer zin heeft is het stellen van de vraag: Hoe gaan wij met angst om? Op zo’n manier dat die door de dood getekende mensen nog meer slachtoffer worden dan ze al zijn, omdat wij niet meer met hen kunnen of willen leven? Op zo’n manier dat het onze enige zorg is hoe wijzelf of mensen die ons na staan ervan verschoond en niet besmet raken?
Wat heeft Jezus met zijn angst voor de melaatsheid gedaan? Een vreemde vraag misschien, maar Jezus was ook een kind van zijn tijd. Hij heeft van de melaatsen die hij tegenkwam net zo gewalgd als ieder ander toen. Walging, dat weeë gevoel in maag en buik, is tenslotte een spontane reactie van het lichaam. Daar doe je niks aan. Ook Jezus dus niet. Als ieder ander heeft hij voor deze ziekte ontzag gehad. Wij hoorden hoe hij door medelijden werd bewogen. Wij hadden beter kunnen horen dat hij gespannen was, boos bijna, want dat staat er eigenlijk.
Jezus is boos dat een mens slachtoffer moet worden van een onberekenbare en meedogenloze ziekte, en hij is zenuwachtig, want nog nooit is hij zo geconfronteerd met het boze als in deze ontmoeting met een mens die door de afschuwelijke ziekte van melaatsheid is getroffen. Maar Jezus blijft niet in zijn boosheid en gespannenheid vastzitten. Hij laat zich daaruit wegroepen door het appel dat op hem wordt gedaan: ‘Als Gij wilt kunt Gij mij reinigen!’ En dan kan Jezus ook wat van hem wordt gevraagd. Hij overstijgt de onmacht en de angst die zelfs in de wetten van zijn volk waren vastgelegd, zoals wij in de eerste lezing hoorden. En dan geneest hij de zieke van zijn lichamelijke en zijn maatschappelijke onreinheid. Hij raakt de man aan, maakt contact met hem, een verstotene, en neemt hem weer op in de geloofsgemeenschap: Ga je laten zien aan de priesters en breng de voorgeschreven offers. Dan hoor je er weer helemaal bij, betekent dit, dan leef je weer.
‘Als Gij wilt, kunt Gij mij reinigen.’ Deze roep klinkt nog steeds in ons eigen midden. Het wordt geroepen door hiv-geïnfecteerden, door kankerpatiënten, verslaafden, die toch ook slachtoffer zijn van een haast ongrijpbare epidemie. Door mensen kortom, die niet alleen door lichamelijke kwalen onrein geworden zijn, niet om aan te zien soms, maar ook in hun sociale leven. Wat zou het goed zijn als wij onze angst voor hun ziekten en kwalen zouden kunnen overwinnen, want wij kunnen wat zij vragen; wij kunnen hen reinigen, als wij dat willen. Neen, wij zullen hun niet altijd de reinheid van de genezing kunnen geven, maar wel de reinheid van dat zij bij ons kunnen blijven horen en op die manier het leven houden.
Wij kunnen dit, als wij angst niet onze raadgever laten zijn. Nogmaals, wij hoeven die niet te ontkennen, en wij moeten die zeker niet in een voorgewende flinkheid overschreeuwen. Wij hoeven ons er zelfs niet voor te schamen, maar wij moeten ons er vooral niet door laten raden, door die angst. Mensen die door welke ziekte dan ook met de dood in de schoenen lopen zijn niet gebaat bij onze angst, want daardoor raken zij nog meer geïsoleerd. Alleen door met hen te maken willen hebben, scheppen wij in onszelf een ruimte waarin zulke lichamelijk onreinen mogen wonen en waarin wij hun kunnen zeggen: Wij willen dat jullie rein worden; wij willen dat jullie bij ons blijven en in ons midden een plek vinden. Wij willen niet dat jullie levende doden zijn. Wij willen dat jullie leven, ook al lopen jullie met de dood in de schoenen.
Melaatsheid gaat hier niet van over, kanker, hiv of verslaving evenmin. Maar wie daaraan lijden worden tenminste niet doder gemaakt dan ze al zijn – en kunnen het leven dat hun gelaten is tenminste leven. Deze reinheid hebben wij toch maar te bieden, áls wij willen.
inleiding Hein-Jan van Ogtrop
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden ofm
14 februari 2018
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (B-jaar)
Inleiding
Met de viering van Aswoensdag wordt de Veertigdagentijd ingeluid. Het askruisje herinnert aan de tijd dat zondaars/boetelingen het boetekleed aantrokken en met as werden bestrooid (vgl. ‘in zak en as zitten’). Zij werden plechtig uit de kerk verwijderd en mochten pas na volbrenging van de boete op Witte Donderdag weer deelnemen aan de eucharistie. Aan die vorm van publieke boetedoening kwam een einde in de tiende eeuw.
Het askruisje is teken van de vergankelijkheid van het menselijk leven: ‘Gedenk, mens, dat je stof bent en tot stof zult wederkeren’ (Gen. 3,19), een stimulans tot omkeer en voorbereiding op het feest van Pasen.
Zowel bij de profeet Joël als de evangelist Matteüs gaat het om de juiste innerlijke gesteltenis van de mens tegenover God, louter uiterlijk vertoon wordt scherp veroordeeld.
Joël 2,12-18
Over de profeet Joël (‘de Eeuwige is God’) is weinig of niets bekend, enkel dat hij de zoon van Petuël is (Joël 1,1) en dat hij waarschijnlijk leefde in de tijd na de ballingschap. Het naar hem genoemde boek bevat slechts vier hoofdstukken. Na het opschrift volgt de beschrijving van de alles verwoestende sprinkhanenplaag (1,2-12). De oogst is volledig verloren gegaan, rampzalig voor alle bewoners van het platteland en van de stad Jeruzalem.
De profeet roept in 1,13-20 de priesters op om te rouwen en een heilige vastentijd af te kondigen, want in zijn ogen is deze sprinkhanenplaag de voorbode van de dag van de Heer: ‘Wee als hij komt, die dag! Want de dag van de Heer is nabij en komt als een verwoesting door de meest machtige. Want voor onze ogen is het voedsel verloren gegaan…’ (Joël 1,15v).
In Joël 2,1-11 volgt de beschrijving van de dag van de Heer (vgl. Ex. 19,16.19) die gepaard gaat met angstaanjagende verschijnselen: ‘De dag van de Heer is groot en zeer te duchten: wie zal hem doorstaan?’ (2,11).
Maar ook nu nog is er de mogelijkheid om het onheil af te wenden door tot inkeer te komen en God zo op andere gedachten te brengen: ‘Keer u om naar Mij met heel uw hart, vastend, wenend en rouwend’ (2,12). Opnieuw doet de profeet dus een hartstochtelijke oproep tot vasten, maar dat vasten moet wel op de juiste manier geschieden: ‘Scheur uw hart en niet uw kleren, keer u om tot de Heer uw God, want Hij is genadig en barmhartig, toegevend en vol liefde’ (2,13). Het gaat dus om de innerlijke gesteltenis en niet om uiterlijk vertoon. Vasten is evenals berouw hebben een zaak van het hart, de mens zelf moet er innerlijk bij betrokken zijn, zodat ommekeer bewerkstelligd wordt.
Kleren werden gescheurd bij sterke emoties van verdriet, rouw of vasten. Niet dat scheuren van de kleren staat ter discussie, maar het (eventuele) uitblijven van de innerlijke betrokkenheid.
Twee facetten van een godsbeeld komen hier naar voren: een straffende God – de profeet beschouwt de sprinkhanenplaag als straf van God zoals dat ooit in Egypte gebeurde (Ex. 10,13vv) – maar zeker ook een God die een zegen voor de mensen is, genadig, barmhartig, lankmoedig, vol liefde (vgl. Ex. 34,6). En die laatste kant van God wint het getuige 2,18 en verder.
2 Korintiërs 5
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in : Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Matteüs 6,1-6.16-18
Het evangelie is genomen uit de eerste rede van Jezus in Matteüs, de zogeheten Bergrede, die opent met de zaligsprekingen. Eén daarvan luidt: ‘Gelukkig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden (5,6). Een andere: ‘Gelukkig die vervolgd worden vanwege de gerechtigheid, want hun behoort het koninkrijk der hemelen’ (5,10). De realisatie van Gods koninkrijk op aarde staat centraal in de Bergrede en gerechtigheid is een van de steunpilaren waarop dat koninkrijk rust, zoals ook weer in het evangelie van vandaag naar voren komt. Opvallend is dat elke aansporing tot gerechtigheid ontbreekt, dat is kennelijk niet nodig.
Matteüs 6,1 geeft de essentie van onze lezing in een notendop weer: het beoefenen van gerechtigheid heeft alleen zin wanneer zij omwille van haarzelf wordt beoefend en niet voor het oog van de mensen. Verkeerde vormen van gerechtigheid leveren je niets op bij de Vader, hij zal je niet belonen. Dat loon is de toegang tot het koninkrijk der hemelen, aldus Matteüs 5,20, waar ook staat dat gerechtigheid overvloedig moet zijn, ‘want als jullie gerechtigheid niet groter is dan …’
Na dit kopje over gerechtigheid wordt dit thema in de verzen 2-18 nader uitgewerkt. Drie vormen van gerechtigheid worden genoemd: het geven van aalmoezen casu quo het beoefenen van barmhartigheid (vv. 2-4), bidden (vv. 5-6) en vasten (vv. 16-18). Daarbij stelt Jezus verkeerd en verwerpelijk gedrag aan de kaak en tegelijkertijd geeft hij instructies over de juiste wijze van het beoefenen van deze drie fundamentele waarden.
De verschillende vormen van gerechtigheid zijn steeds op dezelfde wijze opgebouwd: aankondiging van het betreffende onderwerp, gevolgd door het te verwerpen gedrag: wanneer je barmhartig bent, bidt of vast, handel dan niet zoals de schijnheiligen die door de mensen geprezen en gezien willen worden, want ‘Ik verzeker jullie, zij hebben hun loon al’ (6,2.5.16). In de tegenhanger van de Bergrede, de rede tegen de Farizeese schriftgeleerden (23), worden schriftgeleerden en Farizeeën schijnheiligen genoemd, waarbij we niet uit het oog moeten verliezen dat het hier steeds gaat om een interne joodse (zwart-wit) discussie.
Na deze negatieve uitspraak volgt de positieve aanwijzing: ‘maar als jij barmhartig bent…, als jij bidt…, als jij vast…, doe dit alles ‘in het verborgene en je vader die in het verborgene ziet, zal het je lonen’ (vv. 4.6.18). Telkens zien we de tegenstelling tussen ‘in het openbaar’ en ‘in het verborgene’.
De uniforme opbouw van deze drie vormen van gerechtigheid laat zien dat zij bij elkaar horen: barmhartigheid beoefenen, bidden en vasten staan in nauw verband met elkaar en kunnen niet los van elkaar worden beschouwd.
De ontbrekende verzen 7-15 gaan allemaal over ‘bidden’ (geen omhaal van woorden; het Onze Vader als positief voorbeeld van gebed; vergeving). Dat er onevenredig veel aandacht wordt geschonken aan de juiste wijze van bidden, duidt er wellicht op dat (de juiste manier van) bidden de basis vormt voor (de juiste manier van) barmhartig zijn en vasten. Steeds gaat het om de innerlijke houding van waaruit je deze deugden beoefent. Dan blijkt bijvoorbeeld vasten vreugdevol te zijn (geen somber gezicht, je hoofd zalven, je gezicht wassen, 6,16v).
Volgens de wet van Mozes was er maar één vastendag per jaar, de verzoendag (Num. 29,7; Hand. 27,9). Maar men vastte ook spontaan om het gebed kracht bij te zetten, in moeilijke tijden, bij ziekte en sterfgevallen, en voor het ontvangen van de openbaring. Lucas 18,12 spreekt over tweemaal per week vasten.
Hoewel barmhartigheid hier meestal vertaald wordt met ‘aalmoezen geven’, omvat dit begrip iedere daad van liefde en trouw. Vooral in de psalmen wijst deze term op de houding van God tegenover de in nood verkerende mens. Het beoefenen van barmhartigheid is een recht én een plicht.
Bidden in je binnenkamer en niet op de hoeken van de straten … Waarschijnlijk verwijst dit bidden op straat naar de vaste gebedstijden (in het uit het begin van de tweede eeuw stammende vroegchristelijke geschrift de Didachè staat bij het Onze Vader de bepaling dat dit gebed driemaal daags moet worden gebeden).
Jezus spreekt over God als jullie/je Vader, waarmee een bijzondere relatie met God is aangeduid. Een dergelijke vertrouwelijke relatie met God is echter niet exclusief voor het Nieuwe Testament casu quo voor christenen. God ‘Vader’ noemen was gebruikelijk in joodse gebeden en gebeurde ook al in het Oude Testament (Jes. 63,16; 64,7 of bijvoorbeeld het Achttiengebed).
Preekvoorbeeld
De trekganzen die hier elke herfst in allerlei formaties langs de IJssel op weg zijn naar hun winterverblijf – vaak de Fraterwaard bij Doesburg – doen me denken aan de parabel van de Deense denker Kierkegaard over de wilde gans en de tamme ganzen. Er was eens een wilde gans die blij was dat hij mee mocht met de trek. Maar voor hij vertrok, kreeg hij medelijden met de tamme ganzen, die maar wat op de grond moesten blijven aanmodderen. Hij probeerde ze te leren vliegen, telkens een beetje hoger. Maar de tamme ganzen hadden er gauw genoeg van en lieten de wilde gans merken dat ze hem een uitslover vonden, een aansteller en een onredelijke fantast. De wilde gans gaf niet op, maar begon zich geleidelijk toch af te vragen of die tamme ganzen niet een beetje gelijk hadden. Misschien was hij inderdaad wel een idealistische fantast. En zo werd de wilde gans ongemerkt een tamme gans.
Kierkegaard bedoelt dat wij als christenen wilde ganzen moeten zijn en moeten zorgen dat we niet in de ban raken van het gegak van de tamme ganzen. Ik zie de Veertigdagentijd die nu begint, als onze jaarlijkse trek, symbool van de Grote Trek van ons leven naar de wereld van God en zijn gerechtigheid.
De drie oefeningen die Jezus in het evangelie noemt, vrijgevig zijn, bidden en vasten, zie ik als een soort conditietraining. Deze drie uitingen van godsdienstigheid spelen ook in de islam en in andere religies een belangrijke rol. Vrijgevigheid helpt gelovigen los te komen van hebzucht, die hen naar beneden trekt. Het bidden onderhoudt het contact met de bron en het einddoel van hun leven. Het vasten reinigt hun geestelijke zintuigen en bevrijdt hun lichaam van overtollige ballast, zodat ze hun juiste vlieggewicht krijgen. Over heel de wereld, maar vooral in de oosterse kerken, zijn er talloze christenen die de Vastenperiode zorgvuldig in acht nemen. Ook dichtbij, in onze eigen parochie, zoeken mensen naar een zinvolle invulling van de Veertigdagentijd. Sommigen doen mee aan de wekelijkse Vastenmaaltijden in de grote Lebuïnus. Anderen besluiten zes weken lang vegetarisch te eten. Er zijn ook mensen die vanaf vandaag tot Pasen elke dag na het eten een psalm bidden of elke avond een stukje uit het evangelie lezen om dichter bij God te zijn. Leerlingen van het voortgezet onderwijs hebben afgesproken bepaalde karweitjes te verrichten, waarvan de opbrengst naar een project voor straatkinderen in Dakar gaat.
Net als alle joden vindt Jezus vrijgevig zijn, bidden en vasten achtenswaardige vormen van godsdienstigheid. Maar hij uit felle kritiek, wanneer hij ziet dat mensen deze vrome dingen doen om sociaal aanzien te verwerven en bij de club van de ware gerechtigen te horen. Dat is niet de gerechtigheid die Jezus bedoelt. Hij zegt tegen zijn leerlingen dat hun gerechtigheid groter moet zijn dan die van de schriftgeleerden en farizeeën. Daarmee bedoelt hij niet dat ze meer aalmoezen moeten geven en meer moeten bidden en vasten dan de schriftgeleerden en farizeeën. Het gaat Jezus niet om grote prestaties, maar om oprechtheid van hart. Hij nodigt je uit binnen te gaan in de stilte van je hart, waar je alleen bent met jezelf en met God. Als je bepaalde werken, hoe goed ze ook zijn, doet om goede sier te maken bij anderen, ben je bezig jezelf op de troon te zetten en een toneelstuk op te voeren voor God. Je laat God niet tot zijn recht komen en je bedriegt jezelf. Je bent onwaarachtig. Jezus noemt dit soort vroomheid ‘hypocriet’. Hypocrieten zijn mensen die zich achter een masker verschuilen. Daden van vrijgevigheid, bidden en vasten hebben voor Jezus alleen zin, als ze uit het hart komen, zoals de profeet Joël al gezegd had: ‘Scheur je hart en niet je kleren.’
Jezus verwacht van ons dat we in onze hele manier van leven waarachtig zijn, tegenover elkaar, tegenover onszelf en tegenover God. Het is een actuele boodschap. Sociale controle en menselijk opzicht zijn immers niet alleen iets van voorbije tijden. Ook nu zijn we gevoelig voor mode en publieke opinie, ook al gaan die in een andere richting dan in de tijd van Jezus. Toen moest je aalmoezen geven, bidden en vasten om er bij te horen. In onze samenleving is het vaak omgekeerd. Familie, vrienden en bekenden laten je merken dat ze het ouderwets en passé vinden om nu nog naar de kerk te gaan. Ongemerkt ga je met de stroom mee. Het is bepaald niet langer zo dat je door godsdienstig gedrag sociaal aanzien verwerft. Integendeel, er zijn genoeg tamme ganzen die roepen dat je daar de wereld niet mee verandert en dat je beter met beide benen op de grond kunt blijven. Maar de wilde gans weet met Loesje: ‘Wie altijd met beide benen op de grond wil blijven, komt niet ver.’ De wilde gans blijft op zoek naar het land van God, de wereld van innerlijke vrijheid en waarachtigheid, die zich niet laat sturen door wat anderen van je denken. Of anderen nu links of rechts gaan, wie vertrouwt op de Vader die in het verborgene ziet, is niet bang de tom-tom van zijn eigen hart te volgen. Hij begint welgemoed aan de trek, ook dit jaar.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof
18 februari 2018
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 9,8-15; Ps. 25; 1 Petr. 3,18-22; Mar. 1,12-15 (B-jaar)
Inleiding
Thoralezing: Genesis 9,8-17
Noach werd voorbeeldig en rechtschapen bevonden
ten tijde van Gods toorn was hij het losgeld.
Toen de zondvloed kwam bleef dankzij hem
een rest van de aarde behouden.
Met hem werd een eeuwig verbond gesloten,
zodat niet nog eens alle leven
door een zondvloed zou worden weggevaagd.
(Sir. 44,17v)
In Genesis 6,5–10,32 staat het verhaal over Noach en zijn nakomelingen. Jhwh besluit vanwege de slechtheid van de mensen de mens en de dieren van de aardbodem weg te vagen. Alleen Noach, een rechtvaardige, vindt genade in Gods ogen. Hij is in zijn tijd de enige die een integer leven leidt in nauwe verbondenheid met God (6,8v). Aan hem maakt God bekend wat hij van plan is om te gaan doen: Hij gaat alle mensen door wie de aarde vol onrecht is vernietigen en de aarde erbij. Alleen Noach en zijn familie zal hij met behulp van een ark redden (9,11-22). Noach, de gerechte, geeft gehoor aan de stem van jhwh zonder weerwoord. Waarom neemt hij het bij de Gerechte niet op voor al die medemensen die door het chaotische water gedood worden. Is alleen verder leven met je eigen familie wel een menswaardig perspectief? Abraham zal het later wel opnemen voor de mensen van Sodom en Gomorra (18,16–19,29). God zelf neemt het later op voor de Ninevieten, die ook onrecht op onrecht stapelen en leert zo aan zijn profeet Jona dat zijn barmhartigheid hemelsbreed is (Jona).
Na de ‘sontvloed’ – een massa chaotisch water, vergelijk de Sont – zegent jhwh Noach, de man van de vertroosting (5,29) – en zijn kinderen. In hem zal het scheppingsverhaal (1,28) opnieuw voortgang vinden (9,1-7). Ook na de sontvloed blijft de mens geschapen in Gods beeld: ‘Want God heeft de mens als zijn evenbeeld gemaakt’ (9,6; 1,26v)!
In onze perikoop (9,8-17) komt jhwh zijn belofte na die hij aan Noach vóór de sontvloed heeft gedaan (6,18). De Getrouwe sluit een verbond met Noach, zijn kinderen en met alle levende wezens. Het woord Verbond staat centraal in onze perikoop. Het komt zeven maal – een bijbelse volheid – voor. Verbond betekent: een belofte, een plechtige toezegging. Ofschoon het initiatief helemaal bij God ligt duidt het toch ook op een wederzijds liefdesverband (vgl. 17,1-27). God en de mens kunnen elkaar er op aanspreken.
De Getrouwe doet aan Noach en zijn kinderen de plechtige verzekering, dat hij nooit meer door een sontvloed mensen en alle andere levende wezens zal vernietigen. De scheiding tussen de zee en het land, zoals deze door de Schepper in den beginnen tot stand is gebracht, wordt weer van kracht (1,9v). Jhwh bevestigt dit verbond met een teken (driemaal):
‘Ik plaats mijn boog in de wolken; die zal het teken zijn van het verbond tussen mij en de aarde. Dit teken, de regenboog (Ezech. 1,28), is een gedenkteken van en voor de Getrouwe – een knoop in zijn zakdoek – : wanneer de regenboog in de wolken verschijnt zal hij het eeuwigdurend verbond tussen hem en alles wat op aarde leeft ten goede gedenken. Er zal nooit meer een Sontvloed komen (Jes. 54,9v). Ook al heeft de mens, geschapen in Gods beeld en dus goed (tof) en met de opdracht om op God te gaan gelijken, een aandrift tot het kwaad (8,21), toch geeft de Getrouwe in Noach een onvoorwaardelijk ja aan de mensen.
Er valt weer en voor altijd te leven op onze zuster moeder aarde. Aan het voortbestaan van mens en wereld ligt deze belofte van God ten grondslag. Vanuit dit (teken van het) verbond mag de mens in vrijheid en verantwoordelijkheid – kiezend voor de goede en tegen de slechte aandrift – leven op de aarde en de wereld humaniseren tot zegen van alle mensen, heel de schepping en van God, de getrouwe Schepper.
Water, water van de vloed
die de ark wel dragen moet,
hoog staat daar de regenboog:
God maakt heel de aarde droog!
(André Troost, LB 358:2)
Brieflezing: 1 Petrus 3,18-22
Zie: Piet van Veldhuizen, ‘De eerste brief van Petrus. In de wereld staan’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en brieven, Vught 2017, 94-103
Evangelielezing: Marcus 1,9-15
Alleen binnen de context van 1,1-15 kan onze perikoop (1,9-15) verstaan worden. De evangelist Marcus heeft geen geboorteverhaal,zoals Matteüs en Lucas, en begint ook niet met een proloog/ouverture zoals Johannes, maar valt meteen met de deur in huis. Hij heeft haast met de verkondiging van de goede boodschap die in Jezus Christus, zoon van God, aan het licht is gekomen (1,1.15)
Jezus Christus, zoon van God, is ook een teken van Gods verbond. In hem komt Gods trouw aan de mensen als een blijde boodschap aan het licht. Zoals Deuterojesaja de ballingen bemoedigde met een blijde boodschap – de terugkeer naar Jeruzalem aan de hand van God, de Herder (Jes. 40,1-11) – zo schildert Marcus Jezus uit Nazaret als de brenger van het koninkrijk van God. In de geest van de profeet Elia is Johannes de wegbereider van de komst van God(s koninkrijk, 1,2-4). Hij roept de mensen in de woestijn op om zich ten teken van ommekeer te laten dopen. Johannes wijst de mensen die hun zonden beleden hebben er op dat er iemand komt die krachtiger is dan hij en die hen niet met water maar met heilige Geest zal dopen (1,1-8; Mal. 3,22vv). Doordat Marcus de woorden van Deuterojesaja gebruikt om de komst van de Heer aan te duiden, ligt het voor de hand om te verwachten dat degene die krachtiger is dan Johannes, God zelf is die komt: ‘Zie hier, jhwh! Hij komt met kracht, zijn arm zal heersen. Als een herder weidt hij zijn kudde: zijn arm brengt de lammeren bijeen’ (Jes. 40,10v).
Het outsiderperspectief is verrassend: ‘En het geschiedt in die dagen dat Jezus uit Nazaret in Galilea komt…’ Jezus die zich net als de inwoners van Judea en van Jeruzalem in de Jordaan door Johannes laat dopen, is degene die krachtiger is dan Johannes. Dit wordt ook duidelijk door het feit dat de mensen van Judea en van Jeruzalem na de doop hun zonden belijden, terwijl Jezus meteen nadat hij uit het water is gekomen, de hemel ziet openbreken. In plaats van dat Jezus zonden belijdt, doet de hemel een belijdenis. De geest komt als een duif – teken van trouw – op Jezus neer en een stem uit de hemel getuigt: ‘Jij bent mijn liefste zoon, jij bent een man naar mijn hart!’ (1,9vv; Jes. 42,1). Zoals Israël een zoon van God is (Ex. 4,22; Hos. 11,1), zo is Jezus een zoon van God (Ps. 2,7). Vervuld van Gods Geest gaat Jezus de weg van God.
De Geest die Jezus gezalfd heeft drijft hem meteen de woestijn in. Net als Mozes (Ex. 34,28) en Elia (1 Kon. 19,1-8) verblijft Jezus veertig dagen (jaren) in de woestijn. De woestijn is de plaats waar het volk van God getest werd en de plek van de bruidstijd van God en zijn volk.
Jezus wordt door zijn tegenspeler, de satan, op de proef gesteld (1,13; 3,23.26; 8,33). Blijft deze zoon van God trouw aan de weg van God(s Thora)? Net als Adam in de hof van Eden is Jezus in gezelschap van wilde dieren (Gen. 2,19v). Het messiaanse rijk van vrede is reeds aangebroken (Jes. 11,6-8; 65,25)! De engelen die mensen op handen dragen (Ps. 91,11v) doen als diakens recht aan Jezus. Wanneer Johannes is overgeleverd – Johannes, de wegbereider voor Jezus, gaat Jezus ook voor op de weg van de overlevering (9,31; 10,33; 14,11) – verlaat Jezus het goede gezelschap in de woestijn en verkondigt in Galilea de blijde boodschap van God. Het kritieke moment (kairos) om te beslissen is gekomen. Omdat de heerschappij van God(s gerechtigheid en vrede) nabij is, roept Jezus de mensen op om zich te bekeren en kunnen zij zich ook omkeren dankzij Gods barmhartigheid. Jezus is de vreugdebode die goed nieuws brengt en vrede verkondigt aan de mensen die zich toevertrouwen aan Gods blijde boodschap: God, die zich houdt aan zijn liefdesverbond, komt ons tegemoet! (Jes. 52,7).
In de Veertigdagentijd hebben wij veertig dagen de tijd om ons af te keren van ongerechtigheid en om ons te bekeren en ons zo voor te bereiden op Pasen, hét gedenkfeest van Gods bevrijding uit Egypte en van de dood, de Opgewekte Heer, de Levende, achterna (16,6v).
Psalm 25 nodigt ons uit om op God, de Betrouwbare (eerste lezing), te vertrouwen. Zijn wegen zijn betrouwbaar, want hij is de God van het verbond. Van deze God getuigt Jezus van Nazaret, zijn geliefde zoon, die ons oproept om ons te bekeren tot Gods blijde boodschap.
Ja, de Heer verheugt je hart volkomen,
toon daarom je blijdschap, onverhuld.
Eens zal Jezus terug op aarde komen,
dan wordt ook Gods reddingsplan vervuld!
Dan zal Hij zijn koningschap doen gelden,
en zijn rijk duurt voort in eeuwigheid.
Wie hier zijn geloof al op Hem stelde,
haalt de Vorst dan in met vrolijkheid.
(Jochen Klepper)
Literatuur
Jochen Klepper, Het licht breekt door de wolken, Heerenveen 2016
Van Oyen, Marcus mee maken, Leuven/Voorburg 2006
Noort (red.), Sleutelen aan het verbond, Boxtel/Brugge 1989
Pirson, Genesis, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2005
Smit, Het verhaal van Marcus, kbs 2011
Preekvoorbeeld
Laten wij aan de hand van Petrus de Veertigdagentijd binnengaan. In de aanhef van zijn brief noemt hij zichzelf ‘apostel van Jezus Christus’. De briefschrijver is dan ook heel waarschijnlijk de rots waarop de kerk is gegrondvest. Ook voor de onbekende gemeenten ‘in de diaspora’ aan wie hij schrijft, zal dat duidelijk zijn. Hij is in de vroege kerk als leidinggevende bekend en hij heeft daardoor zijn eigen gezag, zoals uit deze brief blijkt.
Tegen het einde van het tekstgedeelte voor vandaag staat: ‘… dat Noach de ark in gereedheid bracht, waarin weinigen, dat is acht zielen, door het water heen werden gered. Als tegenbeeld daarvan redt nu een onderdompeling ook u…’ (Naardense Bijbel). Daarmee bevinden wij ons op het kruispunt van onze lezingen uit Thora en Evangelie, tussen zondvloed en doop ‘gered door het water heen’. Nieuwe mensen stijgen op uit het water dat zo tegelijk teken van dood en leven is.
Veertig dagen regen voordat Noach met de ark in beweging kwam en de zondvloed de aarde overstroomde. Geen vloed als straf voor de zonde, maar ‘sintvlôt’ als samenvatting van enorm grote watermassa’s.
Veertig dagen woestijn voordat Jezus aan zijn openbare optreden begon. Woestijn in alle aspecten van het woord, de samenvatting van een doodse vlakte, maar ook van persoonlijke intense eenzaamheid.
Het woord dat Petrus gebruikt voor de ark, is het Griekse kibootos. Een houten doos of kist. Sterker nog: een doodskist. Het is de vertaling van het Hebreeuwse teba. Hiermee wordt de groteske humor van het zondvloedverhaal ineens duidelijk. Boven op dat dodelijke alles verslindende water blijft uitgerekend in een doodskist het leven behouden. Geen mammoetschip waarin de gehele fauna kan worden opgeslagen, maar een teken dat de dood ondanks de kist niet het laatste woord heeft.
In Exodus komt die teba weer terug, met precies hetzelfde thema, maar nu samengevat in één persoon: Mozes blijft erin drijven op het dodelijke water van de Nijl. Wanneer de naam Mozes klinkt, komt ook een andere ark in beeld: die van het verbond. Daar wordt een ander woord voor gebruikt: de aroon haqodesj, maar ook vertaald als ark. Tastbaar teken van Gods relatie met zijn mensen. Later, in de synagogen, worden in deze kast de levende woorden van de Thora bewaard. Door hun plaats in het gebouw geven zij letterlijk de richting aan naar Jeruzalem.
Wanneer de kist van Noach is gestrand en nieuw leven de aarde bevolkt, wordt het verbond onder woorden en in beeld gebracht. ‘Omgang met de ene voor wie hem vrezen, zijn verbond maakt hij hun bekend!’ zingt Psalm 25 (Naardense Bijbel). Tot zevenmaal (!) toe klinkt in ons tekstgedeelte dit geladen woord: verbond. De ene committeert zich aan zijn mensen: hun zaak wordt zijn zaak, in onderlinge solidariteit. Dat is niet alleen te horen, dat is ook te zien. Het is de verrukkelijke blijde argeloosheid waarmee de Bijbelvertellers het algemene bijzonder weten te maken.
Met voldoende kennis kan men op een poreuze rotsader slaan om water te vinden, maar voor Israël is dat het teken van de liefde van de ene. Men kan zich tegoed doen aan een vlucht vermoeid neergestreken vogels, maar voor Israël is het een teken van de zorg van de ene. Men kan bij zon en regen de regenboog waarnemen, maar voor Israël is dit het teken van het verbond met de ene.
Driemaal (!) wordt dit teken in de tekst genoemd, de samenvatting van alle kleuren, het licht voor al het leven. Gered door het water. Het water van de vloed staat voor dood en verderf, waaruit het leven wordt gered. Het water van de Jordaan wordt teken van leven, waar de zoon uit opstaat onder de open hemel.
Marcus heeft haast met zijn evangelie. Hij komt direct ter zake: Johannes ‘geschiedt’, zegt hij letterlijk. In zijn inhoudelijke optreden en evenzeer in zijn verschijningsvorm treedt de Doper in de sporen van de profeten, vooral van Elia. Daarbij doopt hij de mensen, als reiniging van zonden. Zonde is ‘niet tot je recht komen’. Door gereinigd te worden van wat een mens in de loop der tijd heeft opgelopen, wat ons aankleeft, word je weer jezelf. Kom je weer tot je recht.
Zo wordt ook Jezus gedoopt. Zo komt ook hij tot zijn recht. In de hemelse stem klinkt een psalm (2) ‘mijn zoon’. Ook de profeten (Jes. 42,1) spreken: ‘van mijn welbehagen’. Jezus als pars pro toto, de zoon van de ene zoals Israël dat als geheel is. Zo zal hij nu ook als pars pro toto de woestijntocht gaan volbrengen, in veertig dagen.
Op de plaats waar Johannes doopte, was uitzicht op Jeruzalem, op de tempel. Wie zich dan bekeert, omkeert, dus niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk, ziet de woestijn. De plaats waar de ene zich laat kennen aan zijn mensen. Marcus vermeldt hoe Jezus in de woestijn als Adam te midden van de dieren, door engelen wordt gediend. Letterlijk staat er dat zij ‘diakenen’ zijn. Later zullen diakenen de handen van de kerk mogen zijn.
Wanneer het licht van de zon breekt op het water, kleurt zich de regenboog. Wanneer het water breekt rondom de dopeling, breekt de hemel open. De christelijke kunst toont de Majestas Domini: Christus gezeten op de regenboog. Opnieuw bevinden we ons op het kruispunt van Tenach en Evangelie: het verbond in beeld gebracht.
De veertigdagentijd wordt ieder jaar mede gekenmerkt door een project. De Vastenactie, het Household In Distress – programma van de zusters van het Heilig Hart van Jezus en Maria. De 40-dagentijdcollectes van Kerk in Actie. Dienend in de wereld op plekken van woestijn, van overstromingen.
Niet alleen in grote indrukwekkende campagnes, maar ook in kleine eenzame woestijnplekken van persoonlijke levens. De ogenblikken dat mensen door wanhoop overspoeld dreigen te worden. De plaatsen waar mensen dreigen om te komen als in een woestijn. Die hongeren en dorsten naar open armen. Veertig dagen van inkeer en omkeer, opdat de handen van de kerk zichtbaar zullen zijn in deze wereld.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld drs. Frans Wiersma
25 februari 2018
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 22,1-2.9a.10-13.15-18; Ps. 116; Rom. 8,31b-34; Mar. 9,2-10 (B-jaar)
Inleiding
Genesis 22
Genesis 22,1-19 is de welbekende tekst over Abraham die zijn zoon Isaak moet offeren. Het is een tekst die tot vele interpretaties heeft geleid, niet alleen in de exegese en in de theologische literatuur, maar ook in de kunst, en dat al van in de oudheid. Denk maar aan de mozaïekvloer van de synagoge van Beth-Alpha in Galilea (eenvoudig op Internet te vinden) waar het Abrahamsoffer als voornaamste illustratie groot is afgebeeld.
Het verhaal bestaat uit vijf delen: vers 1-2: de opdracht aan Abraham om zijn zoon te offeren; vers 3-10: de bijna volledige uitvoering van de opdracht, tot net voor het punt dat Isaak gedood gaat worden; vers 11-14: de tussenkomst van de engel, leidend tot de substitutie van Isaak door een ram; vers 15-18: de engel spreekt een tweede maal in naam van jhwh en herhaalt Abraham de belofte van een talrijk nageslacht, vers 19: afsluiting.
In de eerste zin wordt al duidelijk gemaakt dat het hele offer van Isaak een test is voor Abraham. Die mededeling die aan de lezer wordt gedaan en niet aan Abraham, – die verneemt dat pas in vers 12 wanneer de engel zegt: ‘Ik weet nu dat u God vreest’, lijkt van in het begin de hele spanning uit het verhaal te nemen. Maar niets is minder waar. De opdracht wordt zeer koel aangekondigd met drie imperatieven en daarenboven noemt God het offer: ‘Isaak, uw zoon, uw enige, die u liefhebt’; dat doet extra pijn. Men verwacht dan dat Abraham protesteert, maar neen, geen woord van protest bij Abraham; integendeel ’s ochtends in alle vroegte gaan Abraham en Isaak al op weg.
In het tweede deel (de uitvoering) komt het tot een ongemakkelijk gesprek tussen Abraham en zijn zoon. Isaak wijst zijn vader erop dat ze alles voor het offer bij zich hebben, alleen geen offerdier. Wanneer men een pelgrimstocht maakt naar een heilige plaats om daar een offer te brengen, neemt men ook het offerdier mee, of men koopt het ter plekke, maar dat laatste is in dit geval op ‘een van de bergen’ in het land Moria niet mogelijk. Het antwoord dat Abraham aan Isaak geeft, verheldert ook niet veel: ‘God zal in een offerdier voorzien, mijn zoon’. Dit antwoord is in de context van het hoofdstuk dubbelzinnig: het schijnt vooruit te wijzen naar vers 13 waar Abraham de ram vindt die met zijn horens in een struik verstrikt is, en die hij dan als substituut offert. Maar men kan het ook als een ontwijkend antwoord begrijpen: Abraham wil niet zonder meer zeggen aan Isaak dat hij zelf het offer is, en zegt dan maar vaagweg dat God dat allemaal regelt en beslist. Hoe dan ook, Isaak dringt niet verder aan; hij vertrouwt er blijkbaar op dat zijn vader wel weet wat goed is.
Dan komt – op het hoogtepunt van de spanning – in vers 11-12 de ontlading: Abraham mag Isaak niets aandoen; hij heeft de geloofstest doorstaan. Vanaf dat moment verloopt het verhaal razendsnel: Abraham vindt een ram en besluit die te offeren, en hij interpreteert die vondst als een ‘voorzienigheid’ Gods. Hij noemt de berg dan ook ‘Jhwh voorziet’, wat in het Hebreeuws een toespeling is op de naam Moria, naar het land waar Abraham het offer brengen moest (v. 2). Die plaats Moria is overigens niet gekend. 2 Kronieken 3,1 stelt deze plaats gelijk met de tempelberg in Jeruzalem maar dat is een hele late identificatie, die dateert van nadat Salomo de tempel daar had gebouwd, en nadat die ook weer verwoest was door de Babyloniërs. De Samaritanen situeren Moria trouwens op de voor hen veel belangrijkere berg Gerizim. Zij hebben alleen de Thora als heilige schrift en voor hen speelt die identificatie met de tempelberg in Jeruzalem in 2 Kronieken 3,1 dan ook geen enkele rol.
In het voorlaatste deel (vv. 15-18), waar de engel een tweede maal spreekt, wordt aangeknoopt bij de belofte aan Abraham van een talrijk nageslacht. In Genesis 15 reeds had Abraham de belofte gekregen, niet alleen van een zoon, maar van een nageslacht zo talrijk als de sterren aan de hemel. Die belofte wordt hier herhaald en verbonden met de geslaagde test ‘omdat u mij uw enige zoon niet hebt onthouden zal ik u zegenen en talrijk maken’.
Die tweede mededeling van de engel (vv. 15-18) is een toevoeging: ze wordt ingeleid met ‘voor de tweede maal’ – alsof de engel vergeten had dat de eerste keer te zeggen, en het perspectief in die tweede rede is ook veel breder: een heel volk zal uit Isaak geboren worden. Maar dat wil niet zeggen dat deze toevoeging zinloos is en geschrapt kan worden. Het is natuurlijk zo dat het – op het nippertje vermeden – offer van Isaak de hele belofte van Genesis 15 teniet zou hebben gedaan, zodat een herinnering aan die belofte die dan toch gestand blijft, hier wel zinvol is. En door ze met de trouw van Abraham in de uitgevoerde ‘test’ te verbinden, wordt die belofte ook iets voorwaardelijks: wie geen trouw toont, kan het beloofde verliezen.
Het doel van het oorspronkelijke verhaal – zonder die toevoeging van vers 15-18 – is niet helemaal duidelijk: mogelijk wordt hier – op een dramatische wijze– een verbod op mensenoffers geïllustreerd. Mensenoffers kwamen in het oude Nabije Oosten voor. Of het ook ooit in Israël voorgekomen is, is onzeker. In alle geval verbiedt het Oude Testament het offeren van mensen krachtig (Lev. 18,21) en dit verhaal van Abrahams offer kan dan als een legitimatie voor dit verbod gelezen worden: omdat God Abraham dat heeft verboden, mogen de Israëlieten nooit ofte nimmer een mens offeren.
Romeinen 8,31b-34
In deze perikoop grijpt Paulus in Romeinen 8,32 ‘hij heeft zelfs zijn eigen zoon niet gespaard’ terug op het verhaal van Abrahams offer. Het is een duidelijke allusie op (zelfs bijna een citaat van) : ‘gij hebt mij uw zoon, uw enige, niet willen onthouden’ (Gen. 22,12). Deze peri-koop maakt deel uit van de sectie Romeinen 5–8 waarin Paulus beschrijft welke perspectieven de christenen, die door hun geloof in het evangelie – en niet door de werken van de wet – gerechtvaardigd (en gered) zijn, mogen verwachten. Romeinen 6–8 gaat fundamenteel over de hoop die de gelovigen mogen hebben: de liefde van God voor de gelovigen en vooral de verzoenende dood van Christus verzekeren de verlossing. In Romeinen 8 verdedigt Paulus die hoop krachtig, en dat ondanks het lijden en de zonde waaronder de schepping kreunt (v. 22). De slotverzen 31-39 vatten die argumentatie nog eens samen en versterken die met het ultieme argument: als God zijn zoon niet heeft gespaard om ons te redden, wat zou hij ons dan in de steek laten aangaande de belofte van het delen in de heerlijkheid met Christus?
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Marcus 9,2-10
Marcus heeft in zijn evangelie niet echt een verrijzenisverhaal zoals de andere evangeliën dat hebben; maar het transfiguratieverhaal dat deze zondag wordt gelezen is een soort ‘vervroegde’ verheerlijking van de verrezen Heer. Het is zelfs niet de eerste keer dat Marcus duidelijk maakt dat zijn evangelie over de Verrezene handelt. Reeds helemaal in het begin (Mar. 1) bij de doop in de Jordaan, wordt Jezus als de verrezene gepresenteerd. Niet dat de verrijzenis zelf daar expliciet wordt genoemd, maar de omstandigheden: de hemel scheurt open, de Geest daalt als een duif over Jezus neer en de stem Gods die zegt: ‘Gij zijt mijn Zoon, mijn veelgeliefde’ (woorden die ook herinneren aan Gen. 22,12!), laten er geen twijfel over bestaan: het evangelie van Marcus gaat over Jezus, die wij christenen als de verrezen Heer erkennen.
Opvallend aan het Marcusevangelie is dat de mensen in het verhaal hem tot Marcus 8,29 (dus kort voor de Transfiguratie!) niet schijnen te kennen. Integendeel ze vragen zich voortdurend af: ‘Wie is hij toch?’ Zelfs zijn leerlingen die dagelijks met hem meetrekken schijnen hem lange tijd niet te kennen (het zgn. Messiasgeheim). Wanneer in 8,29 door de Petrusbelijdenis dan toch eindelijk de doorbraak komt: Jezus is de Christus, Dat wil zeggen: de lang verwachte Messias, begint Jezus direct zijn lijden, dood én opstanding aan te kondigen (eerste voorspelling: 8,27-9,29; tweede 9,30–10,3; derde 10,32-52) en daarop volgt, met de komst van Jezus in Jeruzalem, het passieverhaal.
Het transfiguratieverhaal staat dus tussen de lijdensaankondigingen als een ‘gerealiseerde eschatologie’ (de verrezen Jezus, die pas aan het eind van het evangelie zal verrijzen, wordt hier al in al zijn glorie gepresenteerd –alsof hij al verrezen is). Daarin komen allerlei oudtestamentische elementen voor: de zes dagen, de hoge berg (Ex. 24,16v), het glanzende gewaad (Dan. 7,9), Elia en Mozes, de tenten (Ex. 27,21; Lev. 23,42v); de wolk en de stem (Ex. 16,10vv; 19,16.19). Met Elia en Mozes wordt tevens het hele Oude Testament ‘omsloten’. Mozes vertegenwoordigt de Thora en Elia de profeet Maleachi (het laatste boek van het Oude Testament) omdat die in 3,23v de terugkeer van Elia als voorloper van de Messias had aangekondigd. Dat laatste is trouwens ook het thema van het gesprek dat de drie leerlingen met Jezus voeren tijdens het afdalen van de berg (9,11vv), waarin Jezus nogmaals de band benadrukt tussen zijn aanstaande lijden en zijn verheerlijking. Voor Marcus is de verrezen Heer niet mogelijk zonder dat die eerst geleden heeft en ter dood is gebracht. Petrus, Jakobus en Johannes hebben echter het voorrecht gehad om die verheerlijkte Messias hier, nog voor zijn dood en verrijzenis, even te mogen zien.
Preekvoorbeeld
Hoe vergaat het u, wanneer u het verhaal van de beproeving van Abraham hoort vertellen?
Bij mij rijzen er vragen. Wellicht bij u ook. Misschien nog meer: weerstand, afschuw.
Abraham heeft lang moeten wachten op een kind. De zoon, die hij en Sara na zo veel jaren gekregen hebben, betekent toekomst: het houdt niet op met hen tweeën, een droom komt uit. Hun liefde is vruchtbaar. Hun zoon zal de stamvader worden van een groot nageslacht.
En dan klinkt de opdracht, van Godswege, om dit kind af te staan, te offeren.
Wat is het voor een God, die dit vraagt?
En hoe kan Abraham er zo zwijgzaam en zonder protest op in gaan? Is hij een gewetenloze vader? Wat is hier aan de hand? Waar gaat dit verhaal over?
Het is eigenlijk een stil verhaal. Er wordt weinig in gesproken, het vraagt niet naar gevoelens. Er staat geen woord te veel in.
De eerste die spreekt, is God. Hij noemt Abraham bij zijn naam. Het is niet de naam, die Abraham van zijn ouders kreeg – Abram – maar de naam die God zelf aan Abram gegeven heeft. Dat gebeurde op het moment dat hij hem de belofte gaf, dat hij vader van vele volken zou worden. ‘Abraham’: naam van de hoop, van de verbondenheid met God en zijn toekomst. En God heeft in Isaak een begin gemaakt met het nakomen van die belofte.
Dus als God zegt: ‘Abraham’, natuurlijk staat hij dan klaar: ‘Hier ben ik.’
God vraagt hem om zijn enige zoon, van wie hij houdt, zijn trots, zijn hoop te offeren. En Abraham gaat. Hij gaat op weg met Isaak, twee van zijn mensen en een van zijn dieren. Maar als ze vlak bij de offerplaats zijn, gaat hij alleen met Isaak verder: dit is tussen hem en God.
En als ze dan samen onderweg zijn – je ziet ze gaan – spreekt Isaak. ‘Vader van mij.’ – ‘Ja, mijn jongen.’ Je hoort hun verbondenheid in die woorden. Het is een gewone vraag, die Isaak stelt: het offerdier ontbreekt, hoe zit dat? Maar als toehoorder snijdt die vraag je door de ziel: je weet, wat er speelt! Zal die vraag Abraham ook pijnlijk getroffen hebben? Omdat je als toehoorder méér weet, word de vraag van Isaak ook aan jou gesteld. Welk antwoord ga je geven? De jongen heeft op een gewone vraag, een gewoon antwoord nodig. Maar zelf loop je met de brandende vraag: Is God nu te vertrouwen, zoals eerder bleek, of toch niet?
Abraham zegt: ‘God zelf zal zich van een offerdier voorzien, mijn jongen.’ Het lijkt nogal een vaag antwoord. Toch zit alles daarin, in die woorden: een verklaring in het hier en nu voor Isaak en een geruststelling van zichzelf; uit die woorden klinkt het tegelijkertijd: het verschrikkelijke wéten, dat God zich al een offer heeft gekozen, maar óók het hopen en willen geloven, dat God een uitweg weet, dat God groter en méér is dan hij, Abraham, kan overzien. Dat laatste laat hij aan Isaak zien en horen.
En vanuit die houding volbrengt hij de opdracht van God tot en met het grijpen van het mes. Abraham is bereid alles wat hij bezit, het liefste dat hij heeft, in Gods handen te leggen, bereid tot volledige overgave.
Maar dan is het genoeg. De engel van God zelf verhindert, dat hij verder gaat. Opnieuw klinkt de naam van de belofte: ‘Abraham, Abraham!’ Hij mag niet zijn ‘alles’ offeren. En Abraham levert zich niet volledig uit, maar vindt een ram en offert dat. Isaak wordt aan Abraham teruggegeven: hij blijft vader met alle verantwoordelijkheid die daarbij hoort. En de belofte van een groot nageslacht wordt herhaald. Dat is ook wel van belang, want bijna was er geen nageslacht meer mogelijk geweest.
Abraham is in staat om zijn leven, zijn toekomst in Gods handen te leggen. Het is doodeng! Je zou zeggen: als je alles in Gods handen legt, dan raak je alles kwijt! Je raakt de controle kwijt, je geeft het stuur uit handen, en God slokt alles op…. Dat nooit!
Maar juist dat gebeurt niet. Abraham is bereid tot overgave, tot toevertrouwen, maar: hij hoeft zich aan God niet uit te leveren. Hem wordt niets afgenomen. Hij krijgt Isaak, zijn liefste zoon, en heel zijn toekomst terug, maar op een andere wijze. Van nu af is Isaak van Abraham en van Sara, maar nog duidelijker dan voorheen van God, én van zichzelf. En de toekomst is aan Abraham, maar ook is de toekomst van God. Abraham heeft zijn eigen verantwoordelijkheid, maar de ervaring op de berg geeft hem daarbij een ander perspectief: het ligt niet alleen op zijn schouders. De Ene die groter is dan hij, zal erin voorzien – en dat is een bevrijding en een zegen.
Als je vader of moeder bent, wil je graag dat het goed gaat met je kind. Hij of zij is zo met je verbonden – dan gaat het ook goed met jou. Maar het is nooit denkbeeldig dat je kind de verwezenlijking moet worden van je eigen idealen, de inzet voor je eigen gedroomde toekomst. Dat los te moeten laten, het kind zichzelf laten zijn en worden, met vallen en opstaan, is een hele worsteling. Dat kost vaak zorg en pijn. Dit verhaal vertelt ons daarover. Maar het biedt ook een ander perspectief: het kind is een Godsgeschenk. Het is niet van jouzelf, het is van zichzelf en het komt van God, die groter is dan wij, en wij hebben niet in de hand waar het naar toe zal gaan. Dat is een opdracht, maar het is ook een bevrijding. Het is aan jou gegeven en je hebt als ouders je verantwoordelijkheid, maar je mag ook vertrouwen hebben: in dat wat God in je kind heeft neergelegd. Het kan heel anders lopen dan je gedacht had, je moet er zelf een weg in vinden, zelf de weg gaan, evenals Abraham, maar je hoeft het uiteindelijk niet alleen te doen.
Wat hier verteld wordt over Isaak, over een kind, dat geldt eigenlijk voor zoveel. Je partner, je vrienden of vriendinnen, je gezondheid. Hoe dikwijls heb je er niet je eigen ideeën over, je eigen gedroomde toekomst, die je gerealiseerd wilt zien. En natuurlijk mag en moet je je eigen plannen en idealen hebben, maar als je er niet in vast wilt lopen en als je de ander er niet vast mee wilt pinnen, en niet verbitterd wilt raken van de pijn, dan moet je iedere keer de berg op: om je plannen in Gods handen te leggen.
Is dat niet ook wat Jezus heeft willen laten zien aan zijn leerlingen? Hij beseft al dat hij alles uit handen zal moeten geven, heel zijn leven. Het loopt allemaal anders dan gehoopt. Alles wijst erop, dat Jezus ermee geworsteld heeft. Maar op de berg wordt hij verlicht en versterkt: hij geeft zijn leven uit handen, maar krijgt het op een nieuwe wijze van God terug.
Het blijft doodeng – dat is in elk geval mijn ervaring. Iedere keer weer lijk je alles te verliezen. Je kunt alleen maar afgaan op de ervaring van Abraham, en misschien op eerdere ervaringen van jezelf: je verliest het niet. Je krijgt alles terug, je krijgt het leven opnieuw in handen, maar op een andere manier. Uiteindelijk maakt die worsteling met God het lichter en wordt ze tot zegen.
inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld Marian Wisse
Homiletische hulplijnen 70
Emoties
De kerk geeft zich te verstaan in een emotiecultuur. Wij leven in het belevium, een tijdperk waarin gevoelens, emoties en sentimenten voor zichzelf spreken. Het subject heeft zich losgezongen van het object: ‘Ik heb het gevoel dat…’
De lector voelt een aandrang om de lezing ‘gevoelig’ te brengen. De lezing is daarmee een declamatie geworden, de directe rede in het verhaal een stemmetje. De balans tussen presentie en presentatie slaat door naar het eerste: de lector zelf komt meer aanwezig dan waar de lezing van gediend is.
De predikant graast de lezingen af waar de weerstanden zitten, waar voor ons gevoel een personage onrecht wordt gedaan, waar de Schrift botst met ons wereldbeeld en wij daar verdrietig van worden. Soms brengt de predikant verslag uit van wat de lezingen hem gedaan hebben, zodat de parochie tenslotte de predikant beter leeft leren kennen dan dat zij iets van de lezingen meekreeg.
In het voorgaan in de liturgie doen twee soorten emoties ertoe: inhoudelijke emoties en charismatische emoties.
Met de eerste dient men terughoudend te zijn. Niet de emoties van de voorganger zijn van betekenis, maar de emoties van zijn gehoor. De predikant hoeft niet centraal te stellen wat hij aan de lezingen beleeft, het gaat erom wat de Schrift bij de parochie wil bewerken. Wie teveel met zichzelf bezig is, belemmert de communicatie. Voorgaan vraagt om een grote transparantie: dat niet de predikant met zijn ego tussen het evangelie en zijn gehoor in komt te staan.
Met wat ik charismatische emoties noem, bedoel ik de emoties van het voorgaan zelf, nog afgezien van wát aan de orde komt. Het feit dat jíj dit mag doen, dat je je erin kon bekwamen en dat je er nooit in volleerd zult raken, vervult je met dankbaarheid, vreugde en bescheidenheid. Dit is geen baan, maar een bestaan. Het is een ambt dat ons is verleend. De emoties bij de charismata die wij ontvingen, zijn betrouwbaar en vreugde is daarvan de krachtigste. Henriëtte Roland Holst-van der Schalk dichtte: ‘Er is in Christus iets wat altijd lacht.’ Zoals zangers leren zingen met een innerlijke glimlach, zo putten wie voorgaan in de liturgie uit deze lach.
drs. Klaas Touwen