- Versie
- Downloaden 31
- Bestandsgrootte 300.21 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 21 januari 2021
2 november 2018
Allerzielen
Lezingen: Wijsh. 4,7-15; Ps. 23; 1 Tess. 4,13-14.17b-18; Joh. 11,17-27 (tweede mis, B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 4,7-15
De wijsheidsliteratuur lijkt een vroege variant van onze ervaringscatechese. Onze ervaring, onze beleving wordt belangrijk in het bijbels theologische denken. Binnen die ervaring neemt de Wijsheid een bijzondere plaats in. Zij verstaat deze wereld en deze mensen en onszelf als Gods schepping en handelt daarnaar. Dat is niet vanzelfsprekend.
Nadat de ‘goddelozen’ zijn besproken (1,16vv), staan vanaf 3,1 de rechtvaardigen centraal. Het woord ‘echter’ (Grieks de in 3,1.3 en 10) markeert de tegenstelling. Anders dan de goddeloze (letterlijk: die zonder God denkt uit te komen, 2.1-20) mag de rechtvaardige hoop hebben. Hij zal rust/vrede vinden (3.3, ook hier ‘echter’) en dat wordt in 4.7b opgepakt met ‘De rechtvaardige echter vindt rust’. Die rust is geen dolce far niente, maar duidt aan dat niets hen meer vertroebelt (troubles). Zij ‘zijn in vrede’ (3.3b): R I P (Requiescat In Pace). De auteur denkt mogelijk aan een leven-in-rust zoals Israël beloofd was: het land van belofte, waar geen onderdrukking, onrecht en vijandschap meer is (Deut. 3,20; 12.9v, Ps. 95.11). Misschien heeft Augustinus hier ook aan gedacht toen hij schreef: ‘Onrustig is ons hart tot het rust vindt in U’ (Belijdenissen I,1).
‘In leven blijven’ betekent niet automatisch: leven! Je kunt ook geen leven hebben. Matteüs 6.25 vraagt: ‘Is niet het Leven meer dan het eten’ ‘Leven’ is niet hetzelfde als: ‘nog vele jaren’, al denkt men soms dat lengte een teken van Gods welgevallen is en jong sterven een straf Gods. Het gaat om kwaliteit – en die wordt bepaald door ‘verstandigheid’ en ‘onbesproken gedrag’ (v. 9). Als troost, of misschien ook om Gods wonderbare wegen te begrijpen, voegt hij toe dat God een goed, rechtvaardig mens juist behoedt voor kwaad/slechtheid door hem (nb: het gaat steeds om ‘hem’, ‘hij’) jong te laten sterven. Een variant van onze spreuk dat God degene die hij liefheeft vroeg tot zich haalt. Anders – zegt onze auteur – zou de verleiding om toch aan ‘ondeugd en hartstocht’ toe te geven, misschien te groot worden. Dus: Als iemand jong sterft – is dat teken van Gods genade en barmhartigheid. Zo weet de schrijver ook aan de dood van een jong iemand een zin te geven! De Bijbel spreekt vaak over God als een Genadige en Barmhartige God – zie bijvoorbeeld Exodus 34,5-7 dat aan de basis van vele andere teksten staat. In onze christelijke overlevering treedt (trad?) vrij eenzijdig een strenge, afrekenende, laatste-oordeel-ende God op de voorgrond. Schuld en schuldbelijdenis!
De schrijver weet dat hij hiermee iets onbegrijpelijks zegt: ‘De mensen zien dat wel maar begrijpen het niet’ (4,14). Het is onbe-rede-neerbaar. Maar voor hem – de auteur en de rechtvaardigen – is dit Wijsheid. B. Standaert pleit in zijn Dominicuslezing (2015) voor een aangepaste wijsheid in onze tijd. Een wijsheid die een levenskunst is waarbij verstand en wil, theorie en praktijk onlosmakelijk in elkaar passen.
Benoit Standaert, Wijsheid in deze tijd. Waar is het weinige noodzakelijke te vinden? Dominicuslezing, 30 mei 2015 www.youtube.com/watch?v=JiA-grisOBA
Psalm 23
Leg je het accent op ‘Heer’ of op ‘herder’? Paus Franciscus legt het op ‘herder’ als hij zegt dat kerkelijke leiders ‘de geur van de schapen’ (Evangelii Gaudium 2) zouden moeten hebben en legt het op ‘Heer’, als hij zegt dat wij geen ‘controleurs van de genade’ moeten zijn (EG 46-49). Het woord ‘herder’ roept op de deur nooit dicht te gooien, want een herder staat altijd op de uitkijk.
En zelfs als dat anders zou zijn (Jes. 19,14v), dan blijft staan dat de Heer mijn herder is. Hij ruikt naar mij, is als een vader en moeder. Het ontbreekt mij aan niets! Soms denk je: hoe kun je dat nu zeggen: het ontbreekt me aan van alles. Zeker op Allerzielen als ik aan zoveel mensen denk die mij ontbreken... Hoe kun je dan bidden: Het ontbreekt me aan niets? Of probeer ik (wij, als geloofsgemeenschap) daarmee steeds weer biddend en hopend te zeggen dat hoewel het ons aan van alles en zeker aan onze dierbaren ontbreekt, ik (we) toch geloven dat de Heer onze herder is. Dat hij onze geur met zich mee draagt, zoals we ervaren in het meeleven van mensen, hun bezoekjes, hun troostende, bemoedigende, steunende woorden. Dat verandert onze situatie niet maar maakt het wel anders. En dat hij ook nog mijn herder is als anderen het laten afweten.
1 Tessalonicenzen 4
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27, met een preekvoorbeeld van Maarten den Dulk, 28-30
Johannes 11,17-27
Maarten ’t Hart benadrukt de absurditeit van dit verhaal en concludeert: ‘Het is een wonder dat er nog steeds mensen zijn die dit geloven’. Maar misschien maken de absurditeiten van het begin af aan duidelijk dat het verhaal niet aan de logica van tijd en ruimte, van oorzaak en gevolg gemeten (en geloofd) moet worden. Het is een verhaal! Het wil ons duidelijk maken wie Jezus is en hoe hij zich verhoudt tot de Vader.
Jezus stelt zijn leven in de waagschaal voor zijn vriend Lazarus. Realiseert wat hij elders zegt: ‘De grootste liefde die iemand zijn vrienden kan betonen, bestaat hierin dat hij zijn leven voor hen geeft’ (Joh. 15,13).
Hij komt bij Marta en Maria, twee zussen, ze lijken op elkaar, maar... ze hebben verschillende wijzen van geloven: Marta gaat hem tegemoet, Maria blijft thuis.
Op Marta’s vertrouwvolle – en verwijtende – begroeting: ‘Heer, als u hier was geweest zou mijn broeder niet gestorven zijn’, verklaart Jezus dat ze niet moet denken aan opstanding op het eind der tijden. Geloof in hem maakt levend. Hier en nu! Jezus brengt een heel ander concept van ‘leven’, van ‘sterven’ in dan Marta. Bij Johannes vinden we dat vaker. Zo heeft de Samaritaanse in Johannes 4,15 een heel ander idee van ‘levend water’ dan Jezus. Johannes hoopt daarmee ons begrip, ons verstaan, zeg maar van de buitenkant naar de binnenkant, naar een verstaan ‘bij nader inzien’ te brengen. Het lijkt op wat Cees Nooteboom over Allerzielen zegt: ‘Heeft dat woord niet meer met levenden dan met doden van doen?’ En daar stemt Marta gelovig mee in – alhoewel in het volgende (v. 39) blijkt hoe moeilijk het is om niet weer terug te vallen in je oude aannames.
Maar daarmee zijn we bij het vervolg van het verhaal, dat voor vandaag op Allerzielen is weggelaten. Is dat wijsheid?
Henriëtte Roland Holst schreef:
Dit ene weten wij en aan dit één
houden we ons vast in de donkere uren:
er is een Woord, dat eeuwiglijk zal duren,
en wie 't verstaat, die is niet meer alleen.
Die is niet meer? Die is niet meer alléén!
Preekvoorbeeld
Marta belijdt: ‘Ik geloof dat u de messias bent, de Zoon van God die naar de wereld zou komen.’ Een belijdenis met een groot ‘maar’. Met de wereld zit het wel goed, máár u bent te laat naar Betanië gekomen.
Het algemeen en onbetwijfeld christelijk geloof van de kerk van alle tijden en plaatsen wil ik best op de lippen nemen, máár hier en nu schiet mijn geloof tekort. U, Heer, bent niet gekomen, of uiteindelijk wel, máár te laat.
Ieder van ons heeft wel een Betanië, waar de Heer niet gekomen is. Op een beslissend moment is hij niet in jouw machteloosheid getreden. Er is een wond geslagen die hij niet heeft gebalsemd, een pijn die hij niet verlichtte, een verdriet waarin wij niet zijn getroost, een duisternis waarin wij ronddwalen zonder metgezel.
Nu met Allerzielen zijn wij samengekomen in deze kerk en ieder legt zijn Betanië naast dat van een ander. Het breidt zich uit tot een groot en alomtegenwoordig Betanië. Betanië betekent ‘Huis van de arme en geringe’, het is een plaats van gebrek, de plaats waar je tekort komt, waar Marta Lazarus miste, waar jij die ene mist, die ene wiens ontbreken jou vandaag hier in de kerk heeft gebracht.
Jezus – veel te laat, wat heeft om opgehouden, wat heeft hem bezield er zo lang over te doen? –, Jezus doet Betanië aan, hij nadert. ‘Toen Marta hoorde dat Jezus onderweg was ging ze hem tegemoet.’ Zij loopt op de zaken vooruit, zij leidt hem Betanië binnen, zij haalt hem in. Een warm onthaal?
‘Als u hier geweest was, Heer, zou mijn broer niet gestorven zijn.’ Dat is een constatering: zo is dat in de tegenwoordigheid Christi, daar is enkel licht en leven. En het is een verwijt: de dood van Lazarus is een schending van ons vertrouwen. Dit ongeluk had niet mogen gebeuren. Deze afschuwelijke ziekte, het ontluisterend verloop van haar aftakeling, zijn woede en onmacht, haar paniek, dit leed had ons bespaard moeten blijven.
Jezus heeft daar niet van terug. Hij valt haar niet in de rede, hij breekt haar woorden niet af. De klacht die een aanklacht is, blijft overeind.
Zij gaat door met een tegenwerping op zijn stilte, een bedenking tegen zijn stilzwijgen: ‘Maar zelfs nu weet ik dat God u alles zal geven wat u vraagt.’
Het is haar niet om een antwoord te doen, niet om een machtswoord waarmee het plecht beslecht zou zijn, maar om een solidaire vraag: dat Jezus’ vraag zich verenigt met haar vraag, dat zijn gebed met haar gebeden mee omhoog klinkt, dat God ons hoort en verhoort omwille van zijn lieve Zoon.
‘Zelfs nu’ geeft zij hem haar vertrouwen. Zij vraagt hem niet om verlossing uit haar ellende, maar ín haar ellende. En in dit ‘nu’ gaat zij tot over de grenzen van haar geloof: ‘Zelfs nu.’ ‘Ik weet dat God u alles zal geven wat u vraagt.’
In de dialoog die zich ontvouwt spreekt Jezus een ‘Ik ben…’-woord uit. ‘Ik ben het brood des levens.’ ‘Ik ben de Goede Herder.’ ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ Steeds met een beroep op de onuitsprekelijke Naam van God: ‘Ik ben die ik zijn zal.’ Hier het ‘Ik ben…’-woord: ‘Ik ben de opstanding en het leven.’ En het evangelie verhaalt wat dat betekent. Lazarus’ opstanding is een parabel van wat opstanding uit de doden beduidt, vooral in vergelijking tot Jezus’ opstanding. Lazarus’ opstanding is de verrijzenis van een sterveling, Christus’ opstanding is de verrijzenis van het leven: ‘Ik ben de opstanding en het leven.’ Lazarus, als hij dan eindelijk uit het graf tevoorschijn treedt, is met handen en voeten gebonden, in linnen gewikkeld, het gezicht bedekt met de grafdoek. Als Jezus verrijst zijn de grafdoeken eens en voorgoed terzijde gelegd. Lazarus, hij keert terug uit de dood, hij zal weer sterven, er wordt zelfs een moordaanslag op hem beraamd. Christus, hij is niet teruggekeerd, hij is door de dood heen gegaan, hij heeft het graf achter zich gelaten, hij is de opstanding en het leven.
Deze verhalen zijn geen documentaires die een stand van zaken beschrijven. Zij vertellen waar wij anders geen woorden voor zouden hebben. De evangelieverhalen maken zichtbaar wat anders onzichtbaar zou blijven. Zij versterken ons hart, dat anders zo woest en ledig zou zijn.
Willem Barnard denkt zich het volgende dialoogje in bij de letterkundeles: ‘Geef met je eigen woorden de inhoud van het gedicht weer!’ ‘Meester, in mijn eigen woorden kan ik de inhoud niet terugvinden!’ ‘Goed zo, jongen, jij hebt het begrepen!’
Wij moeten erkennen dat in onze eigen woorden wij de inhoud van het evangelie niet terug kunnen vinden. Des te meer beroepen wij ons op wat het evangelie ons leert aan inzicht, besef, troost en zegen. Wij spellen de ‘Ik ben…’-woorden en beroepen ons mét Christus op de onuitsprekelijke naam van God: ‘Ik ben die is en die was en die komt. Ik ben die er is voor jou en jou en jou.’ ‘Ik ben de opstanding en het leven.’
Er is echter één zin, al is het maar een stukje van een half zinnetje, dat wij wel in onze eigen woorden terug kunnen vinden. Dat is als wij Jezus tegenspreken over het geloof dat wij in ons Betanië te berde brengen: ‘Maar zelfs nu…’
In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.
Literatuur
Willem Barnard / Guillaume van der Graft, ‘Van der Graft is een barnard’ in: Bloknoot 7 (febr. 1994), blz. 35
inleiding dr. Henk Bloem
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen