- Versie
- Downloaden 68
- Bestandsgrootte 294.22 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 27 januari 2021
9 september 2018
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 35,4-7a; Ps. 146; Jak. 2,1-5; Mar. 7,31-37 (B-jaar)
Inleiding
Deze zondag worden de bekende woorden van Effata door Jezus uitgesproken. ‘Ga open’ – is een oproep om bevrijd te worden. In de teksten van Jesaja en Psalm 146 horen we hoe deze bevrijding verwacht wordt door mensen die gevangen zitten door gebrekkig gezondheid of door armoede, en die op zoek zijn naar een nieuw bestaan.
Eerste Lezing: Jes. 35,4-7a
Dit kleine tekstgedeelte uit Jesaja 35 is een letterlijke toepassing van wat Marcus in zijn verhaal over de doofstomme man uit de buurt van Dekápolis vertelt. De hoofdstukken van Jesaja 24 tot 35 horen tot de zogenaamde Jesaja Apocalyps. De hoofdstukken zouden wij als titel ‘Verwoesting van de wereld en universele hoop’ kunnen geven. Ons tekstje uit hoofdstuk 35, verzen 4 tot 7 is een deel van het verhaal waar de toekomstige bevrijding van alle kwaad wordt beleefd. Eigenlijk zouden we onze lezing gemakkelijk tot vers 10 kunnen uitbreiden, dan wordt het verhaal over de hoop van de mensen compleet.
De profeet Jesaja (proto-Jesaja) trad in een politiek en maatschappelijk zeer rumoerige tijd op. Het land bevond zich onder druk van de grootmacht Assyrië en werd tegelijkertijd bedreigd door de rondom liggende vazalstaten om mee te doen in een coalitie tegen de grootmacht. Maar niet alleen van buiten af was het leven volgens de profeet bedreigd, maar vooral van binnen. In de profetieën worden de leiders en het volk aangeklaagd dat zij zich niet houden aan het verbond met JHWH, dat ze andere goden vereren, dat wil zeggen: ze hebben geen vertrouwen in JHWH alleen. De Thora wordt geschonden, de rechtvaardigheid naar de naaste wordt niet in praktijk gebracht. De eredienst wordt wel volgens de regels verricht, maar de echte menselijke toewijding ontbreekt. Wegens de religieuze decadentie was er een slechte beïnvloeding op de maatschappij. Ten slotte hadden de misstanden een negatieve invloed op de moraal van de inwoners, die deden wat zij zelf goed vonden. Volgens Jesaja was het de ernstigste vorm van afgoderij dat de mens zichzelf tot God maakte en ‘deed wat hemzelf behaagde’.
Bij de profeet Jesaja zien we drie belangrijke thema’s. In het eerste lezen we de gedachten over ‘de Rest’, het gedeelte van het volk dat over zou blijven na alle catastrofen, de uitverkorenen die wél het verbond bleven onderhouden. In het tweede de gedachten over ‘Sion’. Dit is de plek waar ‘recht’ en ‘rechtvaardigheid’ worden toegepast en daarom is Sion onschendbaar. Sion is het symbool voor de jahwistische traditie. Hier woont JHWH en daar zullen de mensen hem zoeken en te samen een gemeenschap vormen. Het derde thema is de traditie van David – de koning. Aan David en zijn rechtmatige opvolgers was een belofte verbonden. De koning zou ervoor zorgen dat de rechtvaardigheid werd toegepast, dat de Thora werd geleefd en in de praktijk van alle dag werd gebracht.
Hoofdstuk 35 is een loflied over de bevrijding en terugkeer van de ‘Rest’. De schepping begint opnieuw, er is water in de droge gebieden en de natuur bloeit in al zijn schoonheid. Nu wordt de bemoediging aangekondigd om de zwakken en krachtlozen kracht en steun te geven. Het apocalyptische motief is aanwezig dat JHWH wraak zal nemen voor alle ongerechtigheid en daardoor de verdrukten zal bevrijden. In vers 5 en 6 is er een letterlijke toepassing van bevrijding van mensen die door blindheid, doofheid en stomheid worden geteisterd. In de verzen 8 tot 10, die niet tot de eerste lezing behoren, wordt over de ‘weg’ gesproken. Het is een Heilige weg die naar Sion leidt en niet de heilige weg naar de Mardoektempel in Babel die versierd was met leeuwen en draken. Deze weg vinden we ook terug in de uitspraken van Jezus, en waarschijnlijk kunnen we daarom op deze prachtige verzen teruggrijpen. Het ideaal van de koning is wel in de gedachte van de Messias terug te vinden, die in de laatste tijden zal ingrijpen en de mensheid bevrijden. De daden van de Thora wordt daardoor door Messias in praktijk gebracht.
Psalm 146
Dit loflied is een prachtige aanvulling op de tekst uit Jesaja en werkt verbindend naar het Evangelie. JHWH treedt op als bevrijder en zorgt dat er gerechtigheid wordt gedaan. Hij voedt zijn volk met brood en met zijn woord – zijn Thora – en hij geneest de verschillende ziektes en komt op voor de kwetsbare, voor weduwe en wees. De zondaars, degenen die niet de rechtvaardigheid in de praktijk nastreven, zullen verdwalen. Immers, JHWH , hijzelf, is koning en in Sion zal hij heersen over allen in eeuwigheid.
Het Evangelie: Marcus 7,31-37
Een belangrijk thema van het Marcusevangelie is; op weg zijn. Het hele evangelie ademt een soort bezigheid om op weg te gaan en niet stil blijven zitten. Vanaf het begin en tot het oorspronkelijke einde van het evangelie lezen we over de vrouwen die met angst van het lege graf zijn vertrokken. Vanaf de proloog Marcus 1,1-14 is Jezus op weg, van de Jordaan waar hij door Johannes gedoopt werd en naar Galilea waar hij in de verschillende plaatsen verkondigde dat het koninkrijk van God nabij was. Hoofdstuk 7 begint met: ‘Hij ging weg en vertrok naar de omgeving van Tyrus’. Hier komt Jezus in aanraking met een vrouw van Syro-Fenicische afkomst. Zij behoort volgens de religieuze wetten niet tot het volk, dat wil zeggen ‘de kinderen van Israël’. Dankzij haar moed en volhouden, trekt ze toch de aandacht van Jezus en hij moet toegeven dat zij een groot geloof heeft en dat zij daardoor wordt geholpen. Jezus is op weg buiten het gebied waar hij voor gekomen was en verlegt daardoor zijn beperkte handelen; hier laat hij zien dat zijn opdracht eigenlijk is voor iedereen die in hem gelooft.
In onze perikoop vertrekt hij weer vanuit Tyrus, maar de vraag is of hij deze route die hier staat aangegeven, inderdaad heeft genomen. Via Sidon naar het meer van Galilea dwars door het gebied van Dekápolis lijkt een onnodige omweg, geografisch gezien. Misschien wil de tekst alleen zeggen dat hij zich begeeft op een heidens gebied waar weinig begrip voor zijn boodschap zal zijn, en dat hij daar niet veel zou kunnen verrichten. Hier wordt een man voorgeleid die doof is en gebrekkig spreekt. Het Griekse woord mogilalos wordt alleen hier en in de Septuagintvertaling van de Jesajatekst 35.6 gebruikt. Het oorspronkelijke Hebreeuwse woord zou eigenlijk ‘stom’ zijn. Maar de Griekse vertaling kan geaccepteerd worden omdat de man na de genezing ‘normaal kon spreken’.
Jezus neemt de man apart om hem te cureren. Hetzelfde deden de profeten Elia en Elisa (1 Kon. 17,19 en 2 Kon. 4,33). Waarschijnlijk was het een gebruikelijk manier van doen, die eigenlijk heel natuurlijk is. Wat Jezus doet is bekend van andere helers uit die tijd. Hij legde zijn handen op, hij stak zijn vinger in de oren van de man en raakte met speeksel zijn tong. Jezus doet iets sacramenteels. Opvallend is dat hij niet over het geloof spreekt en er worden ook geen duivels uitgedreven. Betekent dit dat Jezus zich ervan bewust is dat hij op heidens gebied bezig is? Jezus richt zijn blik naar de hemel, hij bidt maar een gebed om genezing. Zijn zucht toont zijn volledige emotionele meeleven met de ongelukkige man. Het woord: ‘Effata’, dat in onze tekst in het Aramees is blijven staan, blijkt het wonderwoord te zijn. Waarschijnlijk werd het met zijn geestelijke kracht uitgesproken, opdat men het zich in het optekenen van het verhaal zou herinneren. Het Griekse woord dianoigo komt in de Septuagint 33 maal voor en op een bijzondere manier in de tekst van de profeet Ezechiël 24,27: ‘Op die dag zal je mond geopend worden, je zult weer kunnen spreken en niet stom zijn. Zo zul je voor het volk een teken zijn, en zij zullen weten dat ik de Heer ben.’ Het resultaat liet niet op zich wachten. De man die nu kon horen en spreken, was buiten zichzelf van blijheid. De omgeving was diep onder de indruk en begon daarover rond te vertellen. Hier gebeurt echter iets wat vaak bij Marcus voorkomt. Het wonder moet geheim blijven en de mensen mogen het niet verder vertellen. Jezus verbiedt de mensen streng het verder te vertellen. Het Griekse woord die hier gebruikt wordt is: keryssein, wat ‘verkondigen’ betekent. Meestal wordt dit woord gebruikt wanneer Jezus of de apostelen de blijde boodschap wil vermelden, maar hier wordt voor het eerst bedoeld dat de toehoorders verder gaan vertellen wat ze gehoord en gezien hebben.
Bij Marcus gaat het Messiasgeheim schuil tot het drama, het leven van Jezus, is voltooid. Daarna is het de gelovige toehoorders toegestaan om aan iedereen het verhaal – de Blijde Boodschap – te verkondigen.
Preekvoorbeeld
Ga open!
‘Sesam, open u!’ en met dat toverwoord gaat de poort van grot open en kan Alibaba met de schatten van de veertig rovers aan de haal gaan. Dat is één van de sprookjes uit onze kindertijd. Zou het Effata van Jezus ook zo’n toverwoord zijn? De priester of diaken spreekt het uit over het kind bij de doop. En zoals Jezus de oren en de tong aanraakt van de dove man, zo raakt de priester de ogen, oren, mond, handen en voeten aan van het kind. Effata! ‘Ga open!’ Neen, het is geen toverwoord, maar een zegenwens. Een voorwaarde tot levensontplooiing is: Kunnen zien, horen, spreken, je handen en voeten kunnen gebruiken: het zijn voorwaarden tot levensontplooiing. Is dat ook niet een van de eerste dingen waar ouders op letten als een kind gebaard is: is het goed, heeft het alles, ziet het er normaal uit? En hoe moeilijk is het als dat niet zo is. Met de mogelijkheden van prenataal onderzoek, worden de vragen voor ouders nog moeilijker. En hoeveel moeite doen zij niet om effectief dat Effata voor hun kind waar te maken. Het Effata bij de doop is een bevestiging dat een mens niet uit eigen kracht mens wordt, maar daarvoor helemaal is aangewezen op anderen. Mens worden is een geweldig geschenk, een kostbare schat, maar een schat die niet door een toverwoord voor het grijpen ligt. Wij hebben anderen nodig.
Het zijn anderen die de dove man bij Jezus brengen. Dat is zoals in een eerder verhaal waar vier mannen een verlamde door het dak voor Jezus’ voeten neerlaten. Aan de genezing gaat al een daad van vertrouwen door anderen vooraf. Hier bij de dove voltrekt Jezus een heel ritueel: hij neemt de man apart, steekt zijn vingers in de oren, spuwt, en raakt de tong aan met het bevel: Effata!, ‘Ga open!’ – bijna zoals hij een bevel geeft aan de duivel bij een bezetene. En onmiddellijk kan de dove horen en normaal spreken.
Hoe luisteren wij zelf naar zo’n verhaal?
Doofheid heeft in de Bijbel altijd meer betekenissen. Zoals bij ons trouwens: Je kan niet horen, omdat je doof of hardhorend bent. Of omdat er te veel achtergrondlawaai is. Mensen met een hoorapparaat zullen dit wel herkennen. Of als je op een zeer luidruchtige fuif bent, waar elk gewoon gesprek onmogelijk is.
Maar doofheid kan ook zijn: liever niet horen, horen wat men graag hoort. Er bestaat zoiets als Oost-Indisch doof zijn: ‘de schijn aannemen alsof men niet hoort dat men geroepen, aangesproken of om iets verzocht wordt’, zegt het woordenboek Van Dale. Het is een doofheid die onwil is of angst om op iets in te gaan. De profeet Jesaja verweet dit al aan het volk Israël: ‘Verhard is het hart van dit volk; met hun oren luisteren ze slecht en hun ogen houden ze dicht, opdat ze met hun ogen niet zien en met hun oren niet horen, opdat ze met hun hart niet verstaan en zich bekeren, en ik hen zou genezen’ (Jes. 6,10, geciteerd bij Mat. 13,15).
Of soms kan doofheid betekenen: je hoort wel wat er gezegd wordt, maar je begrijpt het niet of het dringt niet door of het is oor in, oor uit. Daarvoor kunnen meerdere redenen zijn. De parabel van de zaaier geeft enkele omstandigheden waardoor het woord verloren gaat. Voor ons zelf zijn dat allemaal best herkenbare situaties. Verder in het verhaal verwijt Jezus aan zijn eigen leerlingen dit soort doofheid: ‘Begrijpen en verstaan jullie het nog niet? Is jullie hart versteend? Jullie hebben toch ogen, zie je dan niet? Jullie hebben toch oren, hoor je dan niet?’ (Mar. 8,17v). Het onbegrip van de leerlingen voor wie Jezus is, is een refrein in het Marcusevangelie. Het verhaal van het evangelie van vandaag speelt zich af in de Dekapolis, op heidense bodem. Marcus lijkt de hardhorendheid van zijn Joodse leerlingen nog te onderlijnen door deze tegenstelling met de genezing van deze heidense dove man.
Ten slotte kan doofheid ook nog betekenen: wel horen en ook verstaan, maar niet gehoorzamen, er geen gehoor aan geven. In de parabel van de twee zonen die door hun vader naar de wijngaard worden gestuurd, wordt dit goed vertolkt. Allebei verstaan ze best wat hun vader vraagt, maar de ene zegt: ‘Ik ga niet!’ en de andere: ‘Ja, zeker, vader, ik ga zo meteen!’ Maar de eerst die neen gezegd heeft, krijgt spijt en gaat toch, terwijl de tweede niet gaat. ‘Wie heeft de wil van de vader gedaan?’ vraagt Jezus. Hier is horen in werkelijkheid gehoorzamen, doen wat de vader vraagt.
Genezen van doofheid speelt zich op al deze niveaus af. Doofheid isoleert, staat menselijke ontwikkeling, communicatie en goed samenleven in de weg. De toewijding van velen, personen en instellingen, om dove mensen te helpen, om zo mogelijk te genezen, om hen toch te betrekken in gezin en samenleven, zijn een dagelijkse invulling van de droom en belofte die Jesaja in de eerste lezing laat klinken: ‘Dan worden de ogen van blinden geopend en de oren van doven geopend. Dan danst de kreupele als een hert en juicht de tong van de stomme.’ Het evangelie van deze zondag eindigt met dit juichen van de omstanders – ik neem aan dat de genezene er zelf bij is: ‘Geweldig wat hij allemaal gedaan heeft. Doven laat hij horen en stommen laat hij spreken.’ Dat ‘geweldig wat hij allemaal gedaan heeft’ is een echo van het slot van het eerste scheppingsverhaal in de Bijbel: ‘En God zag dat alles goed was.’
Sjema Israël, ‘Hoor Israël’: het is het gebod dat aan alle andere geboden voorafgaat in de Bijbel. En het is de kern van het dagelijkse morgen- en avondgebed van de vrome Jood, het laatste gebed van en bij een stervende.
Horen gaat vooraf aan en is voorwaarde tot spreken. Horen is hier: horen met het hart, is luisteren en doen. Jezus eindigt de Bergrede in het Matteüsevangelie met de woorden: ‘Ieder die mij hoort en doet wat ik zeg, zal het vergaan als een verstandig mens die zijn huis op een rots bouwde’ (Mat. 7,24).
Dit horen met het hart is een voorwaarde om goed samen te leven en een dagelijks geschenk en opgave. Gehoord worden, je stem mogen laten horen, meetellen, beluisterd worden en omgekeerd: de andere laten meetellen, inspraak geven, gehoor geven. Het tegenovergestelde is: een gezelschap, een gezin, een kring waar mensen hun mond moeten houden, niet beluisterd worden, stom moeten blijven. De wereld waarover Jakobus het heeft in zijn brief, waar de arme opzij moet gaan zitten en zwijgen. Een wereld waar mensen elkaar niet verstaan. Uit zo’n wereld wil Jezus ons bevrijden, ons hart genezen voor elkaar, tot lof van God.
Zelf staat Jezus in de lange reeks van oude en hedendaagse profeten aan wie het zwijgen wordt opgelegd, die monddood gemaakt worden. God zij dank is dat niet het laatste woord over hen en over onze wereld.
inleiding Bengt Wehlin ofm
preekvoorbeeld Daniël De Rycke ofm