- Versie
- Downloaden 57
- Bestandsgrootte 210.24 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 27 januari 2021
22 juli 2018
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 23,1-6 Ps. 23; Ef. 2,13-18; Mar. 6,30-34 (B-jaar)
Inleiding
Oudtestamentische lezing: Jeremia 23,1-6
De verzen 1-6 maken onderdeel uit van de slotpassage 23,1-7 van de profetieën tegen de koningen van Juda (vanaf 21,11). Deze slotpassage is als volgt opgebouwd:
de verzen 1-4 over de herders
de verzen 1-4 de Heer over herders
vers 1 wee-roep tegen de herders
de verzen 2-4 acties van de Heer
vers 2 afzetten foute herders
vers 3 de Heer herdert
vers 4 aanstellen nieuwe herders
de verzen 5-6 op de dag die zal komen
vers 5 nieuwe naam voor David
vers 6 nieuwe aanroeping tot de Heer
De slotpassage vormt de climax van de profetieën tegen Juda. De koningen blijken telkens opnieuw falende koningen te zijn die niet luisteren naar de Heer. In de slotpassage wordt niet alleen met hen afgerekend, maar ook een nieuw perspectief geopend.
Terwijl tot nu toe steeds de profeet aan het woord is geweest, spreekt in het eerste deel van de slotpassage de Heer onbemiddeld zelf. Niet over koningen, als ware het een hoge status waarover uitspraken gedaan moeten worden, maar over herders, over wat een koning ten diepste zou moeten zijn in zijn handelen. Een herder heeft oog voor de kudde – zo had de koning oog moeten hebben voor zijn volk. Een herder houdt daardoor de kudde bij elkaar, want een schaap buiten de kudde komt beslist om – zo had de koning het volk bijeen moeten houden, zodat niemand verloren zou gaan door buiten de kudde te geraken. Tegen deze herdersachtergrond klinkt eerst een wee-roep over de falende herderkoningen. Zij zijn niet op zoek gegaan naar het verloren schaap, daarom bezoekt de Heer hen: een visitatiebezoek dat negatief uitvalt (in het Hebreeuws wordt voor de niet-verrichte actie van de falende herders hetzelfde werkwoord gebruikt als voor de actie van herder de Heer).
Deze wee-roep leidt tot drie acties van de kant van de Heer. Eerst keert hij zich tegen de falende herders. Vervolgens neemt hij zelf de herderstaak op zich om de kudde te herstellen. Hij brengt ze weer terug aan groene weiden (vergelijk ook Ps. 23). Hij zorgt ervoor dat ze zich weer vermenigvuldigen, als ware het de start van de schepping. Daarna, als derde actie, stelt hij nieuwe herders aan die wel handelen zoals een herder behoort te handelen.
Na de woorden van de Heer volgen de twee profetieën over de komende dag waarop dit zich alles zal voltrekken. Men zal op die dag twee nieuwe zegswijzen hanteren: één met betrekking tot David, de ideale herderkoning, en één met betrekking tot de Heer, die dit alles tot stand brengt. Wie deze twee nieuwe zegswijzen gebruiken, vermeldt de tekst niet, daar ze door middel van een onpersoonlijk voornaamwoord geformuleerd zijn. Deze ‘men’ kan daarmee in principe iedereen zijn, ook de tekstlezer.
De nieuwe namen beogen niet de oude namen te vervangen. De aanduiding ‘nieuw’ staat in de Bijbel niet in contrast tot oud, maar heeft de betekenis van ‘opnieuw’. De naam voor David en de aanspreking van de Heer drukken uit wat vóór de crisis ook het geval was: David blijft het leidersideaal en de Heer blijft de God die handelt in getrouwheid. Het is daarom dat de telg van David genoemd kan worden: ‘de Heer is onze gerechtigheid’; en de Heer nu ook aangeroepen kan worden met: ‘die de zonen van Israël uit het Noordland heeft teruggebracht’.
De herdersbeeldspraak heeft vanzelfsprekend zijn wortels in het oorspronkelijke seminomadenbestaan van de stammen van Israël. Deze beeldspraak is daarom zeer geliefd en treft men veelvuldig in bijbelboeken aan. Ook in de nieuwtestamentische teksten wordt er graag gebruik van gemaakt, zoals in Marcus 6,34.
Efeziërs 2,13-18
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Evangelielezing: Marcus 6,30-34
De verzen 30-34 maken onderdeel uit van de grotere passage 6,7-44. Deze passage is als volgt opgebouwd:
de verzen 7-12 uitzending van de leerlingen:
de verzen 7-11 uitzending door Jezus
vers 12 verkondiging door de uitgezondenen
de verzen 13-23 de maaltijd van Herodes
de verzen 30-33 uitzending van de leerlingen
vers 30 verslag over de uitzending door de uitgezondenen
de verzen 31-32 de onmogelijkheid tot maaltijd van de uitgezondenen
de verzen 34-44 de maaltijd van Jezus
In vers 30 keren de apostelen, wat letterlijk de uitgezondenen betekent, terug bij Jezus. Zij brengen verslag uit van hun zending. De verzen 31-32 beschrijven vervolgens dat het bij Jezus ook een drukte van jewelste is. Er blijkt zelfs geen tijd te zijn, om maaltijd te houden. Op instigatie van Jezus gaan hij en de leerlingen daartoe naar een rustige plek.
De opmerking van de verteller in vers 31 dat de apostelen zelfs geen tijd hadden om maaltijd te houden, vormt de interpretatiesleutel van de tekst. Het Marcusevangelie heeft het niet over moderne ideeën van powernap of quality-time-voor-jezelf, maar over maaltijd houden.
De maaltijd neemt een cruciale plek in zowel in de verzen 13-23 als in de verzen 33-44. In de verzen 13-23 gaat het om Herodes. Hij geeft een verjaardagsfeest, een maaltijd in overvloed. Maar het blijkt geen maaltijd te zijn waarin mensen het leven met elkaar delen, terwijl toch een geboortedag herdacht wordt, maar waarin een man Gods moedwillig wordt gedood. Herodes’ feest gaat over macht, verleiding, de schijn ophouden, niet onder willen doen voor de ander, en dus gaat Herodes’ maaltijd over de dood. Ook Herodes zendt iemand uit, vertelt het verhaal, maar niet zoals Jezus: Herodes zendt een bediende uit met de opdracht om Johannes de Doper te onthoofden.
Tegenover deze maaltijd des doods staat het verhaal in de verzen 33-44. Jezus biedt zoveel welkom aan de menigte, schapen zonder herder, dat hij hen een maaltijd aanreikt. Er is geen rijkdom, zoals in Herodes’ paleis, slechts vijf broden en twee vissen, maar niemand hoeft te vrezen om te komen. Er is eten voor iedereen, er is leven voor allen.
De leerlingen, terug van hun stage, zetten vandaag de vervolgstap in hun opleiding. Jezus leidt dat in door te spreken van rust. Het woord dat Jezus gebruikt, is een bijzonder woord, niet het standaardwoord voor ‘rust’: het woord refereert aan de sabbat (dus niet aan slapen). En de sabbat, de dag van Gods koninklijk regeren, de eerste volle dag die de pas geschapen mens meemaakt, is de dag van Gods Koninkrijk. De sabbat vier je daarom met een maaltijd, uitdrukking van leven, van feest, van Gods heil.
Waar moet je dat vieren? Jezus nodigt de leerlingen voor deze nieuwe fase in hun opleiding uit tot een afgelegen plaats. Eremos is in het Marcusevangelie de aanduiding van de plek waar Johannes de Doper optrad (1,4). Wil je weten wat de sabbatsmaaltijd inhoudt, dan moet je bij Johannes de Doper zijn, die zojuist onthoofd is. Het is de plek van omkeer, de plek die de tegenhanger is van alle machtsmisbruik. Ook Jezus was, door Johannes gedoopt, dáár zijn weg begonnen. De weg die in de eenzame plaats recht gemaakt moet worden, is de weg waarlangs God als koning naar Sion komt, is de weg van zijn Koninkrijk. Om die weg te gaan moet je in beweging komen. Om deel te nemen aan de maaltijd van Gods Koninkrijk moet je veranderen, weg uit het vanzelfsprekende, weg uit het succes van de eerste stage, op pad naar de realisatie van Gods toekomst.
Dit is het wat de leerlingen nu moeten gaan leren: het welslagen van de maaltijd is geen vanzelfsprekendheid. Bij Herodes gaat het fout, bij Jezus gaat het goed. En Johannes de Doper is het voorbeeld voor wie van die twee en op welke plek er gekozen moet worden.
Het Marcusevangelie laat in vers 34 dit ook nog eens zien aan de hand van het beeld van de herder. Het wordt maar tweemaal in het Marcusevangelie gebruikt. De eerste keer wordt het gebezigd als introductie tot de maaltijd van Jezus die wél slaagt. Het betekent voor Jezus’ leerlingen: zo zou het dus moeten! De volgende keer dat het in het Marcusevangelie gebruikt wordt, is in 14,27, wanneer Jezus met zijn leerlingen, na het Laatste Avondmaal, de maaltijd die niet slaagt, de maaltijd die leidt niet tot leven, maar tot de dood, in de hof van Getsemane is: Jezus zal gevangengenomen worden, gekruisigd worden – waaraan de leerlingen zelf mede schuldig zijn – en de leerlingen zullen zijn als schapen zonder herder. Zal ondanks deze toekomstige crisis de huidige stagefase genoeg zijn om het Koninkrijk Gods toch verder te brengen?
Het Marcusevangelie geeft geen direct antwoord op deze vraag in het verhaal zelf. Met de opstanding van Jezus breekt het grote verhaal immers af. De hoorders en lezers van het Marcusevangelie zullen het antwoord moeten geven. En die hoorders en lezers kunnen dat, wanneer zij hebben geleerd tijd te hebben, om te éten, tijd te hebben voor de maaltijd van Koninkrijk Gods.
Preekvoorbeeld
Opvallend staat het korte evangelie vandaag tussen twee grote verhalen over een maaltijd. Koning Herodes heeft een feestelijk maal aangericht met veel vooraanstaande mensen. Tijdens die maaltijd treedt zijn dochter op als danseres. Na de voorstelling mag zij van haar vader een wens doen. Opgestookt door haar moeder Herodias vraagt zij om het hoofd van Johannes de Doper, die in het paleis gevangen zit. Johannes wordt vermoord en zijn hoofd op een schotel binnengebracht. Een kritische profeet wordt meedogenloos uit de weggeruimd.
De andere maaltijd volgt op een optreden van Jezus, waar een menigte mensen luistert naar hem. Het is laat geworden en de mensen krijgen honger. Ze zijn op een afgelegen plaats, er is nauwelijks eten. Ze hebben vijf broden en twee vissen. Jezus geeft opdracht te delen wat voor handen is. Het wordt een overvloedige, leven schenkende maaltijd.
Tussen deze tegengestelde verhalen vertelt Marcus over de terugkeer van de Twaalf. Ze zijn er door Jezus op uitgestuurd om in de omliggende dorpen aan de mensen het rijk van God te verkondigen, zieken te genezen en boze geesten uit te drijven. Bij hun terugkeer brengen zij verslag uit van hun ervaringen. Ze vertellen Jezus wat ze gedaan hebben en hoe zij de mensen onderricht hebben.
In heel zijn evangelie noemt Marcus hen de Twaalf. Maar bij hun terugkeer krijgen ze de naam: ‘apostel’, ofwel ‘gezondene’. In het evangelie staan woorden nooit zomaar. Als apostel worden zij erkend als waarachtige verkondigers en herders in het spoor van Jezus. Hij heeft hen min of meer opgeleid om voorganger te worden, vooral door te kijken en te luisteren naar de werkwijze van hun leraar, de meester zelf. Maar op stage, al doende, onderweg leren zij te getuigen, mensen nabij te zijn en te helen. De ‘apostel’-titel krijgen ze niet vooraf, maar pas bij hun terugkeer. Wanneer zij hun stage goed vervuld hebben, worden zij ‘apostel’ genoemd.
Geloofsoverdracht, zorg voor zieken, mensen geestelijk begeleiden, is geen kwestie van veel weten, maar vooral iets dat je al doende leert. In de praktijk ervaring opdoen, dat blijkt leerzaam. Ik hoor mijn eigen moeder nog zeggen: ‘Ik had al veel gehoord over moeder-zijn, maar wat het echt inhield dat heb ik al doende geleerd, met vallen en opstaan. Bij de eerste was ik onzeker en voelde me vaak onwennig. Geleidelijk groeide het vertrouwen en voelde ik aan wat echt belangrijk was. Gelukkig kon ik alles bespreken met je vader. We vulden elkaar aan of maakten ruzie en ontdekten ook daardoor wat belangrijk is voor de opvoeding. Jullie als kinderen zien uitgroeien, maar ook jullie weerwoord, heeft me geholpen. Je bent niet zomaar moeder, je wordt het al doende.’
Hetzelfde heb ik ervaren in mijn ontwikkeling in het pastoraat. Na de studie begin je als onervaren pastor in een parochie. Je denkt heel wat wijsheid in huis te hebben, maar dan begint het pas. Je bent nog helemaal geen pastor, je moet het nog worden. Zonder afbreuk te doen aan de studie en mijn eigen talenten, kan ik gerust zeggen dat ik gaandeweg pastor geworden ben door bevestiging én kritische geluiden van mensen. In de praktijk heb ik ook sterk ervaren dat je als pastor veel leert van de mensen over hun geloven, hun verhalen over vreugde én pijn, de zorgen van het leven. Pastoraat is niet alleen het vak van begeleiden, maar openstaan en ontdekken, misschien is het wel meer ontvangen dan geven, meer luisteren dan spreken, niet tot, maar met mensen.
In dat leerproces is het belangrijk dat je als pastor verslag doet van je ervaringen en verantwoording aflegt. Dat je tijd neemt voor uitwisseling met anderen, het gaat om een blijvend proces van scholen en geschoold worden. Ook de apostel, herder of leraar blijft levenslang leerling. Dat geldt natuurlijk niet alleen voor pastoraat, maar voor bijna alle vormen van omgaan met mensen, en groeien in het uitoefenen van welke taak ook in het leven.
Naast een meditatie over apostel-zijn en al doende groeien in vakmanschap, biedt ons korte stuk evangelie nog een belangrijke les, namelijk het omgaan met tegenstrijdige belangen en maken van keuzes.
Na de uitwisseling nodigt Jezus de apostelen uit naar een rustige plaats om alleen te zijn en uit te rusten. ‘Want het was een voortdurend komen en gaan van mensen, zodat ze zelfs niet de kans kregen om te eten.’ Voor ieder die werkzaam is, is het belangrijk naast de inzet ook goed voor jezelf te zorgen. In de lijn van de evangelietekst gaat het om: rust en eten en verstilling. Zelf lichamelijk en geestelijk gevoed worden is een voorwaarde voor pastoraal werk. Hoe kun je goed voor een ander zorgen, als je slecht voor jezelf zorgt? Als de herder zelf niet fit is, hoe kan hij of zij dan zorg dragen voor de schapen.
Met enige humor vertelt Marcus vervolgens hoe die rust erbij inschiet. Terwijl Jezus met de twaalf per boot naar een eenzame plek vaart, lopen de mensen een snellere route over land. Bij zijn aankomst ziet Jezus de wachtende menigte. Nu blijkt hijzelf de goede herder, die bewogen is om de mensen. Wat vertaald wordt met ‘hij kreeg medelijden met hen, want ze waren als schapen zonder herder’ staat in de grondtekst veel sterker: ‘hij werd tot in zijn ingewanden geroerd’. Hij is diep ontroerd en bewogen als een herder om de schapen die hem zijn toevertrouwd. Bewogen-zijn, geraakt worden, compassie met de ander is een wezenlijk kenmerk in alle vormen van pastoraat en zorg voor mensen. Het is een kwaliteit die het ware herderschap kenmerkt.
Jezus laat het plan om zich met de apostelen terug te trekken onmiddellijk varen. Hij doet als de profeet Jeremia en bekommert zich om de mensen. Hij geeft hen uitvoerig onderricht, voert hen naar grazige weiden, waar zij geestelijk gevoed worden, zich verstaan weten en perspectief ontvangen. De herder laat zijn hart spreken, zet zijn eigen belangen even op de tweede plaats. Om in de taal van de studie en opleiding te spreken: de supervisor gaat de stagiaires voorbeeldig voor in het uitoefenen van de pastorale zorg.
Gelukkig volgt op dit langdurig onderricht het verpozen op de vlakte, waar de leerlingen en de mensen ook hun maag voelen rammelen.
Jezus staat in de lange traditie van Mozes, profeten en psalmen, die steeds getuigen van Gods bewogen-zijn om mensen. Mensen gaan de Eeuwige aan het hart. Daar ligt de grond voor alle vormen van leiderschap, pastoraat, omgang met elkaar in de geest van de Schrift.
Dat tekent het grote verschil tussen de angstaanjagende houding van koning Herodes aan de tafel van louter eigen welbehagen en machtswellust ten koste van Johannes de Doper én de levenswijze van Jezus, die letterlijk en figuurlijk de aarde als de tafel heeft, waar mensen op de grond gaan zitten en al doende omzien naar elkaar met compassie en mededogen… daar worden allen wonderbaarlijk gevoed en verzadigd…
In de psalm (Ps. 23) van deze zondag zingen we dat de herder ons voert naar wateren der rust, grazige weiden, én ons uitnodigt aan zijn tafel. God zelf is herder en gastheer ineen. Bezield door de geest van de EEUWIGE treedt Jezus op, in diezelfde geest worden apostelen gevormd en wij geroepen om mens met mensen te zijn.
inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers