- Versie
- Downloaden 222
- Bestandsgrootte 586.92 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 12 februari 2021
Nummer 2 – 90ste jaargang 2018 – maart/april
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
4 maart 2018 Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes; preekvoorbeeld drs. W.J.W. Bulthuis
11 maart 2018 Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding prof. dr. P.B.A. Smit; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
18 maart 2018 Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld drs. E.A. Joris
25 maart 2018 Palm- of Passiezondag
inleiding W.H.J. van Stiphout; preekvoorbeeld prof. dr. J.J. de Lange
29 maart 2018 Witte Donderdag
inleiding dr. W.M. Reedijk; preekvoorbeeld A.W.J. Zegveld
30 maart 2018 Goede Vrijdag
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken; preekvoorbeeld W. Verhelst ofm
31 maart 2018 Paaswake
inleiding prof. dr. M.J.H.M. Poorthuis; preekvoorbeeld prof. dr. J.B.M. Wissink
1 april 2018 Paaszondag
inleiding drs. Th.A.F.M. van Adrichem ofm; preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
2 april 2018 Paasmaandag
inleiding drs. F.H.J. Zwarts; preekvoorbeeld J. Kortstee
8 april 2018 Tweede zondag van Pasen
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld A. van Boekel
15 april 2018 Derde zondag van Pasen
inleiding H.M.J. Janssen ofm; preekvoorbeeld J. te Velde osb
22 april 2018 Vierde zondag van Pasen
inleiding dr. S.M.J.M. Lamberigts; preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
29 april 2018 Vijfde zondag van Pasen
inleiding prof. dr. R. Roukema; preekvoorbeeld H. Brouwers
Homiletische hulplijnen 71 drs. K. Touwen
4 maart 2018
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 20,1(-3.7-8.12-)-17; Ps. 19; 1 Kor. 1,22-25; Joh. 2,13-25 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 20, 1-17 – Grootvorst en vazal
Toen de archeologie van het Nabije Oosten aan het begin van de twintigste eeuw enorme vooruitgang boekte, enerzijds door belangrijke vondsten, anderzijds door de ontcijfering van tot dan toe ontoegankelijke talen, heeft de vondst van Hettitische archieven in Bogazköi, in hartje Turkije, de achtergrond en interpretatie van nogal wat Oudtestamentische teksten een grote stap verder geholpen. Die archieven bevatten verdragen van Hettitische vorsten met overwonnen volken elders in het Nabije Oosten, vanaf de veertiende eeuw v Chr.
In de aanhef van zo’n verdrag somt de overwinnaar, de grootvorst, zijn titels op en vervolgt met de voorgeschiedenis, de historische proloog: de reden waarom dit verdrag tot stand is gekomen. Vervolgens bevat de tekst van het verdrag de hoofdbepaling: de grootvorst eist onvoorwaardelijke trouw van de overwonnene, de vazal. Dan volgt een reeks van gedetailleerde bepalingen. Ook wordt er een voorwaardelijke vloek geformuleerd; mocht de vazal zich niet houden aan de bepalingen van dit verdrag, dan zal hij gestraft worden. Maar er is ook een zegenformule: wanneer de vazal trouw en onderdanig het verdrag zal eerbiedigen en stipt naleven, zullen hem door de goden voorspoed en vruchtbaarheid ten deel vallen.
Toen Assyrische koningen in de achtste eeuw v Chr. vanuit Mesopotamië succesvolle veroveringstochten ondernamen, legden ook zij de overwonnen landen en steden vazalverdragen op die duidelijk geënt waren op die oude Hettitische verdragsoorkonden.
Het oude Israël moet kennis hebben gehad van dergelijke verdragen, omdat er in het Oude Testament nogal wat teksten zijn die er qua structuur en inhoud zeer grote overeenkomsten mee vertonen. Jozua 24 is een mooi voorbeeld. Het boek Deuteronomium is zelfs in zijn geheel als zo’n vazalverdrag te beschouwen.
Exodus 20, dat niet als ‘Tien Geboden’, maar volgens bijbelse terminologie als ‘De Tien Woorden’ (Ex. 34,28) dient te worden gekarakteriseerd, is zonder twijfel een van de mooiste voorbeelden.
Titel:
‘Ik ben JHWH, je God’
Historische proloog:
‘die je uit Egypte, uit het slavenhuis, heb weggehaald.’
Hoofdbepaling:
‘Je mag naast mij geen andere goden hebben, je mag geen afgodsbeelden maken,
geen afbeelding van enig ander wezen …’
Vloek:
‘want ik, JHWH, je God, ben een jaloerse god …’
Zegen:
‘maar voor hen die mij liefhebben ben ik genadig …’
Detailbepalingen:
‘Je mag de naam van JHWH, je God, niet misbruiken …’
‘Houd de sabbat in ere …’
Naast het genre (vazalverdrag) is ook de situering van Exodus 20 nogal opvallend. Bij een berg, in de woestijn wordt alvast een blauwdruk vastgelegd voor het toekomstige leven in het land Israël. De ontstaansgeschiedenis is natuurlijk andersom; praktijkervaringen uit het sedentaire leven in het oude Israël worden geprojecteerd in een heel vroege, min of meer ideale oertijd. Maar geboden en verboden ontstaan pas wanneer zich in een samenleving ongewenste praktijken manifesteren; hun spiegelbeeld, het tegendeel van die praktijken, worden dan als dwingende geboden/verboden opgelegd.
Psalm 19 – Zon en Thora
De vraag die nogal wat exegeten met betrekking tot Psalm 19 heeft beziggehouden – en nog steeds bezighoudt – is of het eerste deel (19,1-7) ontleend is aan Egyptische en/of Babylonische zonnehymnen en hoe het tweede deel (19,8-15) daarmee verbonden moet worden. Pogingen om te achterhalen hoe een tekst is ontstaan is een nogal speculatieve bezigheid; de meningen en oplossingen lopen daardoor nogal flink uiteen. Het is daarom beter om de tekst tegemoet te treden zoals hij nu voor ons ligt.
Na lezing en overdenking van de psalm zal men spoedig tot de conclusie komen dat de nadruk op het tweede deel ligt, een loflied op de Thora. Het woord thora wordt met liefst vijf synoniemen nader getypeerd: ‘richtlijn’, ‘bevelen’, ‘gebod’, ‘ontzag’, ‘voorschriften’. Wat de nbv hier met ‘richtlijn’ heeft weergegeven, de nbg met ‘getuigenis’ (edut) is een term die een aantal keren in verband met de Decaloog wordt gebruikt (Ex. 31,18; 32,15).
De samenhang tussen de beide delen van de psalm wordt in de tekst zelf gegeven: ‘Het gebod van JHWH is helder: licht voor de ogen’ (19,9). De Thora krijgt als het ware de eigenschappen en functie(s) van de zon: ‘uw dienaar laat zich erdoor verlichten’ (19,12). Een mooie inclusio of omraming voltrekt zich, wanneer om bescherming wordt gebeden (19,14); het resultaat: ‘dan zal ik volmaakt zijn’. En dat is een duidelijke terugkoppeling naar de aanhef van het tweede deel: ‘De Thora van JHWH is volmaakt’ (19,8).
1 Korintiërs 1,22-25 – De gekruisigde Christus
De lezing uit de Brief van Paulus aan de gemeente van Korinte is onderdeel van een grotere passage (1,18–2,5) die handelt over het kruis als basis en criterium voor de christen. Binnen dat geheel wordt in 1,18-25 betoogd dat niet de wijsheid van de wereld, maar de dwaze boodschap over het kruis en de gekruisigde Christus de mensen redding brengt. Een mooi scharnierpunt lijkt mij hetgeen over wijsheid wordt gezegd. De Grieken zoeken wijsheid (1,22), maar de ware wijsheid – aldus Paulus – vinden we in Christus Jezus ‘die onze wijsheid is geworden’ (1,30). Het is nogal moeilijk om deze lezing direct in verband te brengen met de twee vorige. Toch is de boodschap van Paulus net zo cruciaal en centraal als die van de Tien Woorden.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 2,13-25 – Johannes en het Oude Testament
Het levert doorgaans interessante en belangrijke informatie op, wanneer men bij een passage uit het Johannesevangelie even de moeite neemt om te kijken of de betreffende perikoop een parallel heeft bij de drie synoptische evangeliën. In het geval van de vertelling over de tempelreiniging valt dan onmiddellijk op dat Johannes dit vrijwel aan het begin van zijn evangelie een plaats heeft gegeven, terwijl alle drie synoptici deze gebeurtenis juist tegen het einde van hun evangelie situeren (Mat. 21,12v; Mar. 11,15-18; Luc. 19,45-48).
Vervolgens springt dan in het oog dat Johannes daarbij een ander citaat uit het Oude Testament gebruikt (Ps. 69,10) dan de drie synoptici (Jes. 56,7). Wanneer auteurs in hun betoog een citaat gebruiken, is het bijna altijd zo dat zij niet citeren om het citeren, maar dat het citaat een functie heeft binnen hun betoog. Niet zelden blijkt dan ook dat het citaat niet letterlijk wordt weergegeven, maar dat er vrij mee is omgegaan. Dit is ook hier het geval. Johannes citeert Psalm 69,10 niet geheel conform de oudtestamentische tekst, want hij schrijft ‘De hartstocht voor uw huis zal mij verteren’ (2,17), terwijl zowel de Griekse als de Hebreeuwse tekst een verleden tijd bevatten: ‘heeft mij verteerd’. ‘De verandering van verleden in toekomende tijd in het citaat dient er dus toe het citaat op Jezus’ dood te betrekken, die door de leerlingen nog niet, door de goede lezer van het verhaal wel in het juiste perspectief wordt geplaatst’ (M. Menken). Wij weten als lezers nu eenmaal hoe het met Jezus is afgelopen; de leerlingen en de mensen op het tempelplein nog niet.
Het evangelie van Johannes wordt ook wel als ‘het boek der tekens’ gekwalificeerd. Liefst 17 keer vinden we in het vierde evangelie de term ‘teken(en)’, dat je ook kunt vertalen met ‘wonder’. Dat woord is dezelfde term als in 1 Korintiërs 1,22 (‘de Joden vragen om wonderen’).
Hoewel er geen sprake is van een citaat, kan het verhaal van Johannes over de reiniging van de tempel wel degelijk gekoppeld worden aan een tekst in het Oude Testament, namelijk de allerlaatste zin van het boek Zacharia: ‘Op die dag zal er geen handelaar meer zijn in het huis van JHWH’ (Zach. 14,21). Het is een messiaans perspectief dat alle volken jaar in, jaar uit naar Jeruzalem komen om JHWH te eren en het Loofhuttenfeest te vieren.
Literatuur
Dr. J. Wijngaards, Vazal van Jahweh (Bibliotheek van boeken bij de Bijbel), Baarn 1965
M. Menken, ‘Citaten uit het Oude Testament in het evangelie van Johannes’, in: G. Van Belle (red.), Het Johannesevangelie. Woorden om van te leven, Leuven/Amersfoort 1995, 71-86, m.n. 77-79
Preekvoorbeeld
Als je gasten krijgt, zorg je dat de boel thuis aan kant is. Dat het huis is opgeruimd, en vooral dat er een gastvrije sfeer heerst. Je hoopt toch immers dat jouw gast zich bij jou thuis zal voelen.
Zo moet er ook een gastvrije sfeer heersen in het huis van God. Bij hem immers zijn alle mensen welkom. Toch is dat niet altijd zo, zoals Jezus en zijn leerlingen ervaren in het evangelie van vandaag. Ze gaan de tempel van Jeruzalem binnen en bij het zien van wat zich daar allemaal afspeelt, geloven ze hun ogen niet. De hele voorhof is vergeven van de geldwisselaars en veehandelaren die daar hun handeltje drijven waarmee ze pelgrims geld uit de zak proberen te kloppen. Met hun op winst beluste bedrijvigheid onttrekken ze aan het zicht waar het op deze plaats eigenlijk om gaat: de eredienst aan God. Maar vooral doen ze vergeten dat God gastvrij is en dat hij in de tempel een ruimte wil scheppen die vrij is van alle zucht naar gewin.
De eerste lezing, uit het boek Exodus, is wat dit betreft een belangrijke vingerwijzing. Het is een verfrissende stap terug in de tijd, toen het volk nog geen vaste woonplaats had, laat staan dat er een vaste woonplaats was voor God. Hier in de woestijn stelt God huisregels op, die een richtsnoer voor het volk moeten vormen zodra ze zich in het land Israël hebben gevestigd. Historisch moet men dit misschien een beetje met een korrel zout nemen, omdat de tekst ontstaan is in de tijd dat het volk al lang en breed in het beloofde land woonde. Maar het reeds lang gesettelde volk houdt zichzelf met het beeld van een God die huisregels uitvaardigt terwijl ze nog onderweg zijn, blijvend een spiegel voor. Dit om het eigen bestaan te toetsen aan datgene waarom het God, die hen bevrijdde uit de slavernij, allemaal begonnen is. In de eerste lezing vinden we daarvan de uitwerking, culminerend in wat we de Tien Geboden of de Tien Woorden noemen.
Maar als mensen eenmaal gesetteld zijn, zowel geestelijk als fysiek, gaat het vaak mis. Dat maakt het evangelie op pijnlijke wijze duidelijk. De beroemde tempel, het centrum van de Joodse wereld en het huis van God voor de volken, is een verlengstuk van de markt geworden. De hartstocht voor zijn huis, waarover de dichter van Psalm 69 spreekt, heeft plaatsgemaakt voor de hartstocht voor het eigen gewin. Dat is waar Jezus zich geweldig over opwindt. Als het huis van God al geen plaats meer is waar mensen onvoorwaardelijk bij hem te gast mogen zijn, dan is het slecht gesteld met het volk.
Van de tempel, Gods huis, loopt een draad naar het huis van de menselijke ziel. Als we God willen ontvangen, moet het huis van onze ziel schoon en opgeruimd zijn. Niets liever immers wil hij dan bij ons zijn intrek nemen. Maar dan moet hij wel naar binnen kunnen, en daarom moet binnen alles in het teken staan van gastvrijheid. Helaas is dat lang niet altijd het geval. Soms staat de tempel van onze ziel zo vol met allerlei misplaatste zaken dat het voor God onmogelijk is om er binnen te komen. De deur kan niet meer open, of er is binnen geen ruimte meer. Logisch dat als we op deze manier leven, God niet binnen kan komen.
Maar natuurlijk hoeft het lang niet altijd zo te gaan. Veel mensen zijn van goede wil en willen niets liever dan dat God bij hen komt wonen. We kunnen echter ook een té goede gastheer of gastvrouw willen zijn. Door te denken dat we ons tot het uiterste moeten uitsloven door uit te blinken in vrome praktijken om hem te kunnen ontvangen, houden we de deur ook dicht voor hem. Onbewust zijn we dan aan het handelen met God. Dan lijken we op de kooplui die Jezus uit de tempel wegjaagt: de duivenverkopers, de veehandelaren en de geldwisselaars. Jezus zegt: Ruim dat allemaal op! God heeft de ziel van de mens gemaakt als een plaats waar hij alleen met ons wil wonen. Weg dus met alles waar hij over kan struikelen, zelfs als er een sfeer van vroomheid omheen hangt.
Betekent dit dat we dan maar niets meer moeten doen en moeten wachten tot we een ons wegen? Nee. Om God binnen te laten komen, moeten we hem wel uitnodigen. Allereerst door ons niet mooier voor te doen dan we zijn. Soms zijn we letterlijk en figuurlijk zo opgeruimd dat we een al gastvrijheid zijn. Maar soms ook heeft het huis van onze ziel achterstallig onderhoud, is het er somber en bedompt, zitten er scheuren in de muren en gaten in het dak. Soms voelen we onszelf niet meer thuis in het huis van onze ziel, omdat we eenzaam zijn, verdrietig, angstig of van onszelf vervreemd.
In dat geval mogen de huisregels die God zijn volk gaf ook ons tot richtsnoer zijn. Ze zijn immers bedoeld om de wereld waarin we leven bewoonbaar te maken, te beginnen met onze binnenwereld. Dat ze ons mogen helpen om het huis van onze ziel tot een echt thuis te maken, opdat we er samen met God mogen wonen.
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Victor Bulthuis
11 maart 2018
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 2 Kron. 36,14-16.19-23; Ps. 137; Ef. 2,4-10; Joh. 3,14-21(B-jaar)
Inleiding
2 Kronieken 36,14-16.19-23
Deze lezing uit 2 Kronieken (met of zonder de verzen 17-18), geeft op grote, internationaal politieke schaal een dynamiek weer die in kleinere vorm ook in de lezing uit Efeziërs en Johannes voorkomt, zij het op de schaal van de groep (Ef.) en de persoon (Joh.): de ellende die mensen, groepen van mensen of zelfs hele volkeren veroorzaken leidt tot ondergang, waaruit God, ondanks de mensen zelf, toch verlossing brengt en afziet van wraak, of zelfs maar van het laten gelden van het recht van de (politiek) sterkste – in dit geval de koning van de Chaldeeën, waarbij voor de Kronist als een paal boven water staat dat deze ook alleen van de heer de macht over Israël gekregen heeft (v. 17). In deze oudtestamentische lezing komen motieven voor die de hele Bijbel door een rol spelen, zoals het afwijzen van Gods gezanten (v. 15, zie daar ook het motief van Gods niet aflatende erbarmen). Pas een politieke omwenteling: het rijk van de Chaldeeën wordt afgelost door dat van de Perzen, brengt lucht voor het volk Israël: God geeft Kores in om het volk terug te laten keren en zelfs een tempel voor hun God te bouwen.
Het verhaal kan gelezen worden als een ‘boontje komt om zijn loontje’-verhaal of een verhaal over Gods barmhartigheid, die toch maar weer zo goed is om het volk Israël naar huis te laten gaan. Dieper gaat een interpretatie die het als een tekst ziet die de machteloosheid van menselijk onrecht en menselijke macht beschrijft. Alle afgodendienst en alle bespotten van Gods profeten is machteloos ten opzichte van Gods barmhartigheid; alle politieke macht, of het nu Chaldeeën of Perzen zijn, verliest zijn imposante karakter, wanneer God deze machten inzet om heil te bewerken voor zijn volk. Het verhaal biedt zo een gewaagd perspectief op de mens – en een nog gewaagder perspectief op God: de mens is uiteindelijk Gods geliefde mens, wat de mens er zelf ook van mag maken of vinden, en de aarde en wie haar bewonen, hun geschiedenis, is uiteindelijk die van God.
Psalm 137
De exegetische – en vooral: liturgische en homiletische uitdaging van deze psalm bestaat eruit om recht te doen aan de gehele psalm, naast de mooie en geliefde eerste helft, tot en met vers 6, maar ook de harde taal van de laatste drie verzen die een moderne lezer de adem in de keel doet stokken. Verwijzen naar ‘andere tijden en andere zeden’ is een hermeneutische strategie die wellicht aan de vreemdheid van de tekst tegemoet komt, maar niet aan de inhoud ervan. Ook in een oud-oriëntaalse context is dit taal die er mag wezen.
Van groter belang dan de afstand is wellicht de psychologische nabijheid van ervaringen van deportatie en ontheemding, onderdrukking en vervolging. Wie zou in zo’n situatie niet zowel zijn lot beklagen (vv. 1-6) als uitzien naar de dag dat de boosdoeners hun eigen wandaden vergolden worden (v. 8), tot in het extreme ‘gelukkig degene die jouw kinderen grijpt en tegen de rots verplettert.’ De psalm neemt dit soort emoties serieus door ze een stem te geven – ook deze stem van enorme woede heeft een plek in het bijbelse gebed. Tegelijkertijd geldt ook: de psalmist legt het oordeel in Gods hand – en gaat zelf niet over tot de daad, het is een tekst die uit een machteloze situatie ontstaan is. Dat laatste is van groot belang: het legitimeren van machteloze woede is iets heel anders dan het uitvoeren van mateloze wraak. – Wie deze psalm in de sfeer van de Veertigdagentijd christologisch wil lezen, en daarmee betrokken op het lijden van iedere mens, zal zich ook kunnen voorstellen dat het oordeel van God over alle kwaad en dood het oordeel van de verrijzenis is, die de onderdrukte in het licht van de nieuwe schepping stelt. De daden die doden daarentegen laten dader en slachtoffer achter in de duisternis (vgl. de lezingen uit Ef. en Joh.).
Efeziërs 2,4-10
In mooie lange zinnen werkt ‘Paulus’ (volgens de brief de auteur van het geschrift, exegeten twijfelen er sterk aan) de betekenis van de dood en vooral van de verrijzenis van Jezus Christus uit. De pool van de dood wordt gevormd door de overtredingen die de Efeziërs dood maakten (hetzelfde thema komt voor aan het einde van de lezing uit het Johannesvangelie), de tegenpool van het leven is die van de verrijzenis: met Christus Jezus zetelen de gelovigen nu al in de hemelse regionen. Dat mag kosmologisch wat merkwaardig klinken, het geeft een realiteit aan die ook in het Johannesevangelie benoemd wordt (’eeuwig leven’): nu al hebben gelovigen deel aan het leven van, bij en met God. De gelovige is in die zin in de hemel – of de hemel is in die zin op aarde – dat de gelovige in Christus verrezen is uit de dood van zijn overtredingen tot een kwalitatief nieuw leven bij God. Hemels leven is daarmee een aardse realiteit. Het is het aardse leven zoals het zou moeten zijn, vandaar dat er ook verwezen wordt (v. 10) naar schepping, in feite: herschepping.
Uit de omstandigheid dat dit alles ‘om niet’ gebeurt, juist niet door de prestaties van de gelovigen, leidt de auteur nog een ethische aanwijzing af: dit is zo, ‘opdat niemand trots zou zijn’ (of: ‘opdat niemand erover zou kunnen opscheppen’). Genade maakt iedereen gelijk, iedereen heeft het in gelijke mate niet zelf verworven, maar wel hetzelfde gekregen. Is genade de basis van democratie?
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 3,14-21
Johannes 3,14-21 is één van de teksten die moeilijk nieuw te horen is vanwege het overbekende vers 16 dat een geheel eigen leven is gaan leiden als slogan of spreuk. Hier staat het in zijn literaire context en die geeft dit mooi klinkende vers meer inhoud. Het ‘geschenk’ van de Zoon is beslissend voor de loop van de wereld en voor het leven van mensen erin. Eigenlijk zouden de verzen 12 en 13 er ook nog bij gelezen moeten worden: daar leidt Jezus zijn woorden in en begint met: ‘Alleen Hij die uit de hemel is neergedaald, is naar de hemel opgestegen: de Mensenzoon’ (v. 13). Daarmee is de beweging ‘omhoog’ waarmee deze evangelielezing lijkt te beginnen: Mozes die de slang omhoog hief in de woestijn, gekoppeld aan een eraan voorafgaande beweging ‘omlaag’: namelijk die van de Mensenzoon die afdaalt om heil te brengen.
De beweging ‘omlaag-omhoog’ is een belangrijke motor achter het verhaal van Jezus’ leven zoals het Johannesevangelie dit vertelt. Het Woord is mens geworden, en wie zich aan deze mens Jezus, Gods presentie op aarde – het licht later in de perikoop is Jezus – toevertrouwt, heeft eeuwig leven. ‘Eeuwig leven’ is een misleidende term: het klinkt kwantitatief, als ‘heel lang leven’, terwijl het in eerste instantie kwalitatief bedoeld is: leven zoals dat van God komt en door God bedoeld is – bevrijd van de macht van de dood, bijvoorbeeld, door op God en diens licht en leven te vertrouwen. Daarom kunnen de verzen 19-21 ook van het oordeel spreken als iets dat tijdens het leven van mensen plaatsvindt: daar voltrekt zich de beslissing voor of tegen het licht – het licht van de schepping (vgl. Joh. 1,5) – en daarmee ook voor of tegen het leven.
De mens die zich in Jezus aan God toevertrouwt, kijkt naar hem aan het kruis, zoals de Israëlieten naar Mozes’ slang op een stok keken: als een teken van heil en verlossing en niet zoals hun omgeving Jezus aan het kruis zag: als een teken van dood en mislukking.
Ten slotte: de verwijzing naar Mozes die de slang omhoog heft in de woestijn, roept het verhaal in Numeri 21 op, waarin Mozes het volk van een slangenplaag redt met behulp van een bronzen slang. De auteur van het Johannesevangelie lijkt deze kennis te veronderstellen en er positieve betekenis aan toe te schrijven. Het is één van de vele redenen om tussen ‘Johannes en jodendom’ niet teveel afstand te zien – en dit al helemaal niet aan te zetten in een preek.
Preekvoorbeeld
Het is vandaag een roze zondag: door het purper van de vastentijd schijnt alvast het witte licht van Pasen. Het paars licht op. ‘Halfvasten’ heet deze zondag vanouds, Laetare, ‘Verheugt u’.
De epistellezing zet de toon: overvloed, een en al overvloed! Het komt alles uit God voort: grote liefde, overstelpende rijkdom aan barmhartigheid en genade, goedheid, leven. Ja, zelfs het geloof dat in ons leeft, heeft Hij ons gegeven. De hoop op God, de verwachting van zijn Rijk, het is Gods gave en zijn werk in ons.
Het geloof, de verhouding waarin wij coram Deo onszelf hervinden, is niet onze creatieve prestatie, het is Gods werk. Hij ziet ons aan ‘in Christus Jezus’. Dat ‘in’ is een plaatsbepaling. Het duidt een ruimte aan die God heeft uitgespannen. Hij ziet ons met Christus samen, zowel in onze dood als in zijn verrijzenis. Hij heeft ons met hem doen opstaan. Hij heeft ons ‘in Christus’ een plaats toegedacht in zijn komende Rijk.
Zondag Laetare wil ons het leven tonen als overvloed van God. Ja, je kunt het ook bezien onder het gezichtspunt van schaarste en daar heb je misschien alle reden toe. Maar de vreugde van vandaag wil dat je de overvloed van God tot maatstaf neemt en niet je eigen tekort. Dat je rekent met wat er is en niet met wat er niet is. Want als je eenmaal gaat rekenen naar wat ontbreekt, dan tasten de zorgen zich op in schuren van gebrek.
Er wordt verteld dat onder de Filistijnen een muizenplaag heerste. Het ongedierte vrat de oogst op en verspreidde vreemde ziektes. Een epidemie van gezwellen breidde zich uit onder de vijf steden van Filistea.
Inmiddels was het inzicht in hen ontwaakt dat ze de muizen en gezwellen aan zichzelf te wijten hadden. In een van hun grensoorlogen hadden de Filistijnen de heilige ark van de God van Israël buitgemaakt. Grote triomf, de godheid van de buren geconfisqueerd! Maar die triomf kreeg een staartje.
Hoe raakten ze de muizen ooit weer kwijt? En de gezwellen, voordat die openbarstten en zich zouden uitzaaien. Hoe kwamen ze met goed fatsoen weer van de ark af? En waarmee zouden ze de vijandige godheid kunnen paaien?
De ark werd op transport gesteld, een open wagen met twee koeien ervoor, richting Israël. Naast de heilige ark stond op die kar een kistje met geschenken, genoegdoening, smartengeld. Niet voor het volk Israël dat de ark zolang had moeten missen, maar voor de godheid zelve, als tegemoetkoming voor de oneer hem in den vreemde aangedaan en ter compensatie voor wat hij onderweg te lijden had gehad.
Wat zat er in dat kistje? Vijf gouden muizen en vijf gouden gezwellen, naar het getal van de steden der Filistijnen. De gedachte is deze: iedere godheid heeft zijn specialisme. De god van de waterbron wordt vereerd door helder opspattend water in de bron te gieten. De god van de wijngaard krijgt op de wijnpers de beste wijn van het feest geplengd. Aan de godheid van de totalitaire staat worden kinderoffers gebracht. Ik doe dat niet af als primitief of van lang vervlogen tijden. Kinderoffers aan de oorlogsgod worden tot op de dag van vandaag gebracht. En zie hoe wij offeren aan Mammon, de geldduivel. Nee, het is allemaal juist heel actueel. Wij offeren aan goden om hen gunstig te stemmen.
Hier in Filistea: om de woede te stillen van deze godheid, die kennelijk grossiert in muizen en gezwellen, worden hem gouden muizen en gezwellen gepresenteerd. Het is de godsdienst van de omgekeerde richting: dat mensen aan God doen en hem beschouwen als een corrupte potentaat, die je om hem gunstig te stemmen omkoopt, goud toeschuift, do ut des, voor wat hoort wat (1 Sam. 5–6).
In het evangelie is sprake van een koperen slang: ‘Zoals Mozes in de woestijn de slang omhoog geheven heeft, zo moet ook de Mensenzoon omhoog worden geheven, opdat ieder die gelooft, in Hem eeuwig leven heeft.’
Dat verhaal gaat als volgt. Het speelt in de tijd van Israëls omzwervingen in de woestijn. Bij een omleiding worden ze weer teruggestuurd richting Rietzee, waar ze ooit doorheen getrokken waren. Dan barsten ze uit in moedeloos gejammer: ‘Waarom hebt u ons weggehaald uit Egypte?’ verweten ze God en Mozes. ‘Om ons in de woestijn te laten sterven? We hebben geen brood en geen water, en we kunnen dit ellendige eten niet meer zien.’ Het is weer een van die episodes dat ze terugverlangen naar de vleespotten van Egypte. ‘Toen zond de heer vuurspuwende slangen op hen af.’ ‘Vuurspuwend’ wil zeggen: giftig. Velen werden gebeten, velen vonden de dood.
Het volk wendde zich tot Mozes. ‘We hebben gezondigd,’ zeiden ze, ‘want we hebben de heer en u verwijten gemaakt. Bid tot de heer dat hij ons van de slangen verlost.’ Mozes bad voor het volk, en de heer zei tegen hem: ‘Laat een slang maken en bevestig die op een staak. Ieder die gebeten is en daarnaar opkijkt, blijft in leven.’ Mozes liet een koperen slang maken en bevestigde die op een staak. En ieder die door een slang gebeten was en opkeek naar de koperen slang, bleef in leven (Num. 21,4-9).
In het evangelie wordt de verheven Christus aan het kruis vergeleken met de koperen slang op die staak. Het is een verhaal op het randje, want gouden muizen en koperen slangen ontlopen elkaar niet veel. Ze worden ingezet om van een muizenplaag en addergebroed af te komen.
Boven mijn bureau hangt een bronzen corpus aan een gebeitst plankje. Wat moet ik daar dan van denken? Waar heeft dat crucifix mij inmiddels al voor behoed? Welk onheil afgewend? Het evangelie heeft naast dat bronzen corpus een koperen slang hangen, op de achtergrond weten wij inmiddels van gouden muizen. Hoeveel verder kun je gaan over het glibberige pad van magie en bijgeloof?
Wie brengt ons weer bij zinnen. Wie roept ons terug? Waar klinkt de tegenstem?
Het verhaal van die koperen slang is een etiologie, dat wil zeggen: een ontstaansgeschiedenis, een oorsprongsverhaal. Het vertelt over de herkomst van Nechustan (nachasj betekent zowel ‘koper’ als ‘slang’), een totempaal met die koperen slang erop die vanouds in de tempel van Jeruzalem met wierook werd vereerd.
Maar die Nechustan was niet onweersproken. Koning Hizkia voerde rond 700 voor Christus een tempelreformatie door en sloeg hem aan stukken. Letterlijk staat er: ‘Hij deed wat de heer behaagt … hij sloeg de koperen slang stuk die Mozes had gemaakt.’
Let wel: Mozes had hem gemaakt, op goddelijke ingeving, maar nu behaagt het de heer hem aan barrels te slaan. Kennelijk was de verering van Nechustan een eigen leven gaan leiden en was het beeld dat Mozes had gemaakt een afgod geworden (2 Kon. 18,1-4).
Het evangelie beschouwt de verheven Christus aan het kruis dus als een teken van heil en genezing, een esculaap. Maar diezelfde Christus aan het kruis kan zomaar verworden tot fetisj, een afgodsbeeld waar de Beeldenstorm overheen moet. Koning Hizkia gaat hem met een bijl te lijf.
Mijn crucifix, met buxus takje en al, is mij tot heil, sterkt mij in het geloof, is een richtpunt van mijn devotie. Maar alle devotie kan kennelijk ontaarden in superstitie, heresie, bijgeloof.
In de joodse traditie wordt het woestijnverhaal van Mozes met de koperen slang met argusogen gelezen. Het vraagt om een hermeneutiek van argwaan. Vanwege die bedenkelijke Nechustan is het een ambigue tekst.
Het boek der Wijsheid (16,7) verduidelijkt: ‘Wie zich naar dat teken wendde, werd niet gered door wat hij zag, maar werd gered door U, de enige Redder.’ De koperen slang is een teken, je kijkt ernaar, maar ondertussen is er een ‘U’ die jou in het oog houdt, naar jou kijkt, jouw nood ziet, jou redt. Het gaat alles van hem uit: grote liefde, overstelpende rijkdom aan barmhartigheid en genade, goedheid, redding, leven.
Rabbi Sjlomo ben Jitschak, beter bekend als Rasji, verklaart: ‘Wanneer de Israëlieten naar boven, dat is naar God, zagen en hun hárt onderwierpen aan hun Vader, die in de hemel is, dan genazen ze’. Kortom, niet wat het blote oog aan die koperen slang aflas is Israël tot heil en genezing geweest, maar wie achter die koperen slang ten hemel schouwde, die werd gered. Niet de gerichtheid van het oog maar de gerichtheid van het hart maakt verschil. Targum Jerusjalmi I parafraseert: ‘Wie zijn ogen richt op de koperen slang en zijn hárt wendt tot het woord van de Heer, zal in leven blijven.’
Waar zal ons hart op gericht zijn? Ik lees die joodse commentaren zo, dat ze ons voorhouden: richt je hart niet op de Aangeroepene, hoe je hem aanroept, maar op zíjn roep, zijn stem, hoe Hij zich tot jou wendt. Niet op onze projecties, maar op wat van Hém uitgaat. Niet op de beelden die wij van Hem maken, maar op zijn Woord en Wet. Niet op waar wij Hem voor nodig hebben, maar op wat Hij van ons verlangt. ‘Wie zijn ogen richt op de koperen slang en zijn hart wendt tot het Wóórd van de Heer, zal in leven blijven.’ Of nogmaals het boek Wijsheid: die hele koperen slang was slechts ‘een teken van hun redding om hen te herinneren aan wat uw Wet gebiedt’ (16,6).
Het komt erop aan dat wij die wending van ons gebed naar zijn gebod meemaken. Een ommekeer van ons verlangen naar zijn verlangen, van onze schaarste en het menselijk tekort, naar de overvloed waarmee Hij ons overstelpt.
‘Zoals Mozes in de woestijn de slang omhoog geheven heeft, zo moet ook de Mensenzoon omhoog worden geheven, opdat ieder die gelooft, in Hem eeuwig leven heeft.’
Merk op dat hier van ‘ogen’, ‘omhoog zien’, ‘opkijken’ in het geheel geen sprake is. De verhoogde Mensenzoon is niet om naar op te kijken, maar om te geloven. Onze verhouding met hem is dat wij ons hart ophalen aan zijn woord, zijn wet, zijn wil. Zijn verhoging is geen sokkel, zodat wij hem beter zien. Zijn verhoging is zijn kruisiging, zijn verrijzenis, zijn hemelvaart, zitting nemend ter rechterhand Gods, zijn koningschap.
In het evangelie is Híj het die ons aanspreekt. De verwijzing naar de koperen slang klinkt uit zíjn mond, in de directe rede. Hij spreekt van zichzelf: ‘Zoals Mozes in de woestijn de slang omhoog geheven heeft, zo moet ook de Mensenzoon omhoog worden geheven, opdat ieder die gelooft, in Hem eeuwig leven heeft.’
Die beweging van vernedering en verheffing, neergedaald en hoog verheven, kan alleen maar betekenen dat Hij, Christus, zich diep in onze slangenkuil heeft neergegeven, dat hij is gebeten en bespuwd, dat – al het venijn op hem gericht – Hij onze dood is gestorven. En dat God hem uit het graf heeft teruggevorderd en verhoogd.
Je kunt je neus ophalen voor gouden muizen, koperen slangen, bronzen crucifixen, neerkijken op primitieve cultussymbolen die wij inmiddels ver achter ons hebben gelaten. Wij spiritualisten, die niet meer met onze beide ogen maar enkel met ons hart geloven. Wij die de tastbare devotie ontstegen zijn en ons ten langen leste tevreden stellen met een wereld van enkel woorden en verwijzingen.
Onze cultuur minacht de cultus, heeft de neiging het geloof cerebraal te maken, zonder dat het lichaam meedoet. Of intellectueel, zonder twee vingers gedoopt in het wijwaterbakje, zonder iconen om te kussen, zonder Maria en alle heiligen voor wie je een kaarsje ontsteekt, zonder diepe buiging naar het altaar, zonder sacrament, zonder crucifix.
Vandaag op zondag Laetare, ‘Verheugt u’, is het Christus zelf die ons aanspreekt. Hij spreekt van geloof en eeuwig leven. Hij regeert vanaf het kruis en wij delen in zijn verhoging. ‘Zoals Mozes in de woestijn de slang omhoog geheven heeft, zo moet ook de Mensenzoon omhoog worden geheven, opdat ieder die gelooft, in Hem eeuwig leven heeft.’
‘In Hem.’ ‘In Christus Jezus’. Dat alle tekenen van het geloof ons bij Hem bewaren! Dat alle rek en strekoefeningen van het geloof, ons lichaam en onze geest beweeglijk en soepel houden, en ontvankelijk voor alles wat ons van Hem overkomt: grote liefde, overstelpende rijkdom aan barmhartigheid en genade, goedheid, eeuwig leven.
Van dichterbij bezien: er hing er wat stof op mijn crucifix met het bronzen corpus. Ik heb het schoon geblazen en met een roze stofdoek opgepoetst.
inleiding prof. dr. Peter-Ben Smit
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
18 maart 2018
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jer. 31,31-34; Ps. 51; Heb. 5,7-9; Joh. 12,20-33 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jeremia 31,31-34
Jeremia behoorde tot de groep van priesters uit Anatot, een dorp niet ver van Jeruzalem. Uitgesloten van de priesterlijke bediening wegens hun kritiek op de hogere clerus en de Jeruzalemse koningen waren zij de tempel uit gezet en juist daarom bijzonder gevoelig voor misstanden in het heiligdom en in de staat.
De perikoop van deze zondag maakt deel uit van het zogenaamde Troostboek (Jer. 30–31), dat we ook een boek van stimulans en van hoop en misschien zelfs van hernieuwde zekerheid zouden kunnen noemen. Alleen hier al komen we vier maal de uitdrukking ‘godsspraak van de Heer’ tegen ten teken dat het niet zo maar om vage hoop of valse stimulans gaat.
Deze godsspraken beginnen met een woord dat gericht is tot Israël en Juda. Aangezien ‘en Juda’ niet in alle handschriften voorkomt, betreft het, volgens sommigen, oorspronkelijk een profetie gericht tot het Noordrijk Israël, die later uitgebreid zou zijn tot het Zuidrijk Juda. Het is echter niet uitgesloten dat het hier om een godsspraak van na de ballingschap gaat; een droom over het herstel van het Joodse volk als geheel, dus Israël en Juda samen.
Na ingelijfd te zijn door Assyrië had Israël opgehouden te bestaan als zelfstandige natie. Het zuiden ging door, en ten tijde van koning Josias had er zelfs een religieuze en politieke opleving plaats die echter ten gronde ging met de dood van de koning in Megiddo in 609 v Chr. Alles uit het verleden lijkt verloren, niet alleen de politieke onafhankelijkheid en de godsdienstige traditie, zelfs God lijkt zijn volk de rug toegekeerd en zijn verbond ingetrokken te hebben, aangezien het er zich niet aan gehouden heeft.
Tegen die teleurstelling verkondigt de profeet nu een boodschap van hoop: er komt een nieuw verbond. Het gaat echter niet om iets geheel anders dan het verbond op de Sinaï dat Israël verbroken had, hoewel God hun meester was.
Bij de uitdrukking ‘nieuw verbond’ moeten we op de eerste plaats denken aan herstel, vernieuwing of hernemen van dat eenmaal gesloten verbond. Gods wet zal geschreven staan in de ingewanden en in de harten van het volk. Bij de ingewanden gaat het om het bijbelse kerev als de plaats waar gevoelens, emoties, sentimenten, kennis gelokaliseerd werden. Om die reden zullen de mensen de Heer en zijn Wet kennen zonder de noodzaak aangaande hem onderricht te worden. De vermelding van die kennis is belangrijk omdat die in de Schrift vaak de uitdrukking is van een intiem, zelfs seksueel, contact tussen gelieven (vgl. Luc. 1,34).
Bovendien: waar God in het verleden de zonden strafte zal hij die nu door de vingers zien. De godsspraak ‘Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn’ moeten we verstaan als de intensivering van dat onverbreekbaar ‘oude’ verbond. En zoals het verbond op de Sinaï vooraf gegaan werd door de uittocht uit Egypte en bezegeld door de inname van het Beloofde Land, zo zal het hernieuwde verbond ingeleid worden door de terugkeer uit de ballingschap, de wederopbouw van Jeruzalem en het bezit van het land, aangeduid met de koop van de akker in Anatot, landstreek waar Jeremia vandaan kwam. We moeten hier dus denken aan een volledige en blijvende vernieuwing van het volk van Israël.
Hier geldt echter een waarschuwing. De verleiding kan groot zijn om de eigen groep als dat vernieuwde Israël aan te merken. De Essenen van Qumran, bijvoorbeeld, beschouwden zichzelf als de gemeenschap van het nieuwe verbond, het nieuwe Israël. Een zelfde waarschuwing geldt ook voor de christenen die, gewend aan de consecratiewoorden in de eucharistie over het ‘nieuwe en altijddurende verbond’, op grond daarvan de kerk als het nieuwe Israël zouden kunnen zien. Het gaat hier geenszins om een verbond dat alleen voor christenen geldt omdat het oude joodse verbond als afgedaan beschouwd zou kunnen worden. Ook hier gaat het om het ene en enige verbond dat wederom een nieuwe impuls krijgt, dit keer door Jezus. De gezaghebbende auteur van de Hebreeënbrief heeft christenen misschien wel enigszins op dat verraderlijke pad gezet, aangezien hij na de perikoop van Jeremia van deze zondag te hebben geciteerd daaraan toevoegt ‘Door te spreken van een nieuw verbond heeft Hij het eerste voor verouderd verklaard, en alles wat oud en bejaard wordt, staat op het punt te verdwijnen’ (Heb. 8,13).
Tweede lezing: Hebreeën 5,7-9
Het ziet ernaar uit dat de organisatoren van het lectionarium deze tekst gekozen hebben omwille van de vermelding dat Jezus onder luid geroep en tranen om uit de dood gered te worden, door God verhoord werd en zo oorzaak van redding voor allen is geworden. In deze zin combineert deze lezing behoorlijk goed met de evangelieperikoop. In de context van de Hebreeënbrief staan deze weinige verzen echter in verband met een vergelijking die de auteur maakt tussen Jezus en Aäron, door God geroepen tot de hogepriesterlijke dienst (5,4). Alleen werd Aäron slechts indirect door God geroepen (vgl. Ex. 28,1).
Aangezien het niet om een tijdelijke functie van Jezus gaat, vergelijkt de auteur hem ook nog met de mythische figuur van Melchisédek. In Genesis 14 wordt verteld hoe Abraham tienden betaalde aan Melchisédek de koning-priester van Salem. De traditie concludeert daaruit dat Melchisédek belangrijker is dan Abraham en dus ook dan Aäron, een nakomeling van Abraham. Dan is er nog maar weinig voor nodig om van Melchisédek de volmaakte hogepriester te maken, wel anders dan de onvolmaakte Aäron, die zich liet verleiden om voor de Hebreeën een godsbeeld te maken in de vorm van een gouden kalf (vgl. Ex. 32,2-4).
En van volmaakte priester wordt Melchisédek later in de gemeenschap van Qumran voorgesteld als een hemelse figuur, een messias en een rechter naast God. Vandaar dat de auteur van de Hebreeënbrief de woorden van Psalm 110 kon citeren en op Jezus toepassen: ‘Jij bent priester voor eeuwig, op de wijze van Melchisédek’. Dit eeuwig leven van Jezus ziet de auteur van Hebreeën ook bevestigd in Psalm 2 waar sprake is van de eeuwige zoon van God: ‘Mijn zoon ben jij, Ik heb je vandaag verwekt’. De auteur van Hebreeën stelt deze eeuwige hogepriester en zoon van God ten voorbeeld voor allen die gehoorzamen en zo evenals Jezus Gods redding ontvangen.
Evangelie: Johannes 12,20-33
De scène met de Grieken die Jezus willen zien is exclusief van Johannes. De andere evangelies vermelden die niet. Nu is de stijl van het vierde evangelie misschien wel de meest Griekse onder de evangelies, en dus is het niet zo verwonderlijk dat er juist Grieken komen om Jezus te zien. Dat wil niet zeggen dat het hier om heidense bezoekers van Jeruzalem gaat die nieuwsgierig zijn om wat ze over Jezus gehoord hebben. De evangelist Lucas schrijft in de Handelingen van de Apostelen over een bonte verzameling van Joodse gelovigen die zich tijdens het Sjavuotfeest in Jeruzalem bevonden (Hand. 2,9vv) en later vertelt hij nog dat er in Jeruzalem moeilijkheden waren tussen de gelovigen van Hebreeuwse en die van Griekse oorsprong. Die Grieken kunnen zeker mensen uit Griekenland geweest zijn, maar evenzeer uit de steden van de Dekapolis of andere streken van de diaspora. Eveneens is het mogelijk hier te denken aan Joodse, Grieks sprekende, gelovigen, proselieten of Godvrezenden die, hetzij in Jeruzalem woonden, hetzij daar waren ter gelegenheid van het aanstaande Pesachfeest (vgl. 12,1.20).
Een pittoreske noot in de tekst is dat die Grieken zich eerst tot Filippus wendden, die op zijn beurt de hulp van Andreas inroept en hoe zij samen de zaak aan Jezus gingen voorleggen. Waarom die Grieken naar die ‘paardenliefhebber’ gingen, want dat betekent de naam Filippus, is niet duidelijk. Mogelijk omdat zijn Griekse naam de indruk wekte dat de apostel een Griek was met wie zij Grieks konden spreken. Het is curieus dat de evangelist niet vertelt of die Grieken ook werkelijk door Jezus ontvangen werden. Direct na de boodschap die Filippus en Andreas overbrachten richt Jezus zich tot die twee leerlingen met een soort toespraak die, zoals later blijkt, ook door andere omstanders werd gehoord.
Met deze toespraak is eindelijk het hoge woord er uit: ‘het uur is gekomen’. Verscheidene malen heeft Jezus in het Johannesevangelie gezegd dat zijn uur nog niet gekomen was (vgl. 2,4; 7,30; 8,20) en nu is dat dan eindelijk zover: het uur van de verheerlijking van de Mensenzoon. Hier gebruikt Jezus volgens Johannes de dubbelzinnige term ‘Mensenzoon’ die eenvoudigweg ‘ik’ kan betekenen, maar eveneens een verwijzing kan zijn naar de mysterieuze apocalyptische figuur uit het boek Daniël met wie Jezus zich, volgens de evangelist, identificeerde. Die verheerlijking is niet iets wat je direct zou verwachten want het blijkt een proces te zijn dat getekend is door ondergang: een stervende graankorrel, verlies van het leven voor wie zich daar aan vast klampt; dienen in plaats van zelfbeschikking. De verheerlijking gaat met pijn gepaard en het is daarom niet te verwonderen dat Jezus ontsteld is en de Vader om redding smeekt, iets wat hij volgens Johannes niet doet in de Hof van Olijven, zoals de synoptici vermelden.
Maar dan komt de bevestiging van die verheerlijking. Een stem uit de hemel verklaart: ‘Die heb ik al verheerlijkt en ook nu zal ik hem verheerlijken’. De originele Griekse versie heeft het over een fonè, dat ongetwijfeld ‘stem’ kan betekenen, maar algemener en ook vager is de betekenis ‘geluid’. Dat Griekse woord wordt ook gebruikt als vertaling van het Hebreeuwse kol, dat ook zoiets als ‘donder’ of ‘tumult’ kan betekenen. We horen dat terug in de reactie van de mensen die dat geluid interpreteren als donder of engelenspraak. Evenals God zich in de donder laat horen, zo ook zijn boodschappers de engelen. Johannes geeft hier een hemelse bevestiging over Jezus aan met dezelfde uitdrukking die de synoptici gebruiken in hun vertellingen over de doop van Jezus in de Jordaan (vgl. Mat. 3,17; Mar. 1,11; Luc. 3,22), maar vooral ook bij de verheerlijking op de berg in de aanwezigheid van Mozes en Elia (vgl. Mat. 17,5; Mar. 9,7; Luc. 9,35). Voor de omstanders was het niet zo duidelijk waar het om ging. De gebeurtenis behoeft dan ook een aanvulling en een vertaling die Jezus zelf geeft: ‘Niet voor mij heeft die stem geklonken, maar voor u’. De verheerlijking bestaat daarin dat de vorst van de wereld onttroond wordt, dat Jezus zelf verheven zal worden en allen naar zich toe zal halen, maar, nogmaals, dat zal gebeuren langs de weg van de dood.
Preekvoorbeeld
In de lezingen van vandaag wordt er een nieuwe richting aangegeven over wat echt en authentiek geloven zoal inhoudt. In de eerste lezing weerklinkt een boodschap van hoop. Israël bevindt zich immers op een dieptepunt in zijn bestaan. Het Rijk heeft opgehouden te bestaan als zelfstandige natie. En niet alleen de politieke onafhankelijkheid maar ook de religieuze tradities staan op barsten. Het oude Verbond dat God sloot met zijn volk lijkt niet meer te bestaan. Het is verworden tot een louter formeel ritueel. Het geloof wordt louter afgemeten aan de mate waarmee mensen de rituele verplichtingen naleven.
Jeremia echter kondigt aan dat het Verbond zal worden vernieuwd. En belangrijk, het zal worden gegrift in de harten van de mensen. Hier wordt het Hebreeuwse woord kerev gebruikt. In de Hebreeuwse mensvisie is dat de plaats waar zich de gevoelens, emoties, sentimenten en kennis worden gelokaliseerd. Het verbond en de Wet worden in de harten van de mensen neergeschreven.
En ook in de evangelielezing wordt een richtsnoer meegegeven van wat echt geloven inhoudt. Een groep Griekse pelgrims uit Betsaïda, een plaats waar Grieks werd gesproken, vragen aan Filippus om hen naar Jezus te brengen. Het is niet zonder betekenis dat er hier expliciet sprake is van Grieken. Het evangelie werd immers geschreven rond 100 na Christus. De evangelieschrijver wil hier blijkbaar een antwoord geven op de vragen die Grieken aan hem stelden tijdens deze periode.
Er lijken dus voor het eerst Grieken geïnteresseerd te zijn in Jezus en diens verhaal. En Johannes geeft hun antwoorden die in hun leefwereld niet gemakkelijk zijn om te aanvaarden.
Je zal sterven als een graankorrel, pas dan kan je leven vruchtbaar zijn. Dit was een heel moeilijke boodschap binnen de Griekse leefwereld. Vele Grieken vonden deze houding eerder verwerpelijk. De mens moest een zekere ethische grandeur hebben, verheven leven boven de woelingen van de wereld. De mens mocht niet slaafs onderworpen zijn, maar over zichzelf beschikken en zichzelf verheffen naar een hoger niveau.
De gedachte die in deze lezing naar voor wordt gebracht geeft echter een heel andere wijsheid mee. Wanneer je je krampachtig vasthoudt aan jezelf, leef je niet ten volle. Pas als je je leven met anderen deelt leef je dubbel. ‘Sterven als een graankorrel’ betekent dat je consequent, vanuit je aard, leeft voor anderen. Je leeft ten volle voor anderen. En op deze wijze kan je als individu stappen zetten naar een vruchtbare wereld. Een wereld waarin iedereen in het leven kan delen.
De gelovigen waarvoor Johannes dit evangelie schreef wisten dat Jezus gestorven was als een graankorrel. Ze waren er echter tevens van overtuigd dat dit sterven niet had geleid tot zijn definitieve dood. Het was een lijden geweest dat geleid had tot nieuw leven, tot een nieuwe gemeenschap, tot nieuwe hoop en tot een nieuw verbond.
Laat deze nieuwe hoop, dit nieuw verbond ook voor ons een richtsnoer zijn binnen ons eigen geloofsleven. Laten ook wij ons leven delen met anderen. Laten we leven als een graankorrel die sterft en zo nieuw leven geeft. Laat dat het verbond zijn dat we samen met God als een nieuwe wet in ons hart neerschrijven.
inleiding Gerard van Buul ofm
preekvoorbeeld drs. Eric Joris
25 maart 2018
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Mar. 11,1-10 (Joh. 12,12-16); Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mar. 14,1(15,1-39)-15,47 (B-jaar)
Inleiding
Palmwijding: Marcus 11,1-10
Nadat in de voorafgaande hoofdstukken van het Marcusevangelie het ontstane conflict tussen Jezus en de oversten van het volk steeds hoger is opgelopen, en nadat Jezus tot drie keer toe zijn lijden en opstanding in Jeruzalem heeft aangekondigd (Mar. 8,31; 9,31; 10,32vv), zijn Jezus en zijn leerlingen Jeruzalem genaderd. Hier begint de perikoop voor Palmzondag, de palmwijding, met de intocht van Jezus in Jeruzalem, de plaats waar het lijden, sterven en de verrijzenis van Jezus zullen plaatsvinden.
Het eigenlijke lijdensverhaal zal straks in de evangelielezing volgen.
Met kleine tekstfragmentjes stelt de evangelist Marcus het verhaal samen van de intocht van Jezus in Jeruzalem, waarin de voorbereiding op die intocht uitvoeriger wordt beschreven dan de intocht. Blijkbaar gaat het Marcus ook minder om de intocht zelf dan om de voorbereiding, waarin hij een aantal teksten uit de profeten en psalmen, expliciet dan wel impliciet, inlast. Die citaten uit profeten en psalmen bieden achter de ‘feitelijke’ mededelingen een tweede laag in de tekst. En juist daar wil Marcus ons op attenderen. Want de evangelist wil met deze fragmenten zowel een beeld van de Messias geven alsook dit beeld van toepassing laten zijn op Jezus.
Marcus richt meteen al de aandacht op de oostelijke kant van Jeruzalem, op de Olijfberg. En daarmee herinnert hij aan een tekst in Zacharias 14,4:
Op die dag zal Hij zijn voeten op de Olijfberg zetten,
die tegenover Jeruzalem ligt, aan de oostkant.
In deze tekst wordt gesproken over JHWH, die Jeruzalem, wanneer het wordt belegerd, zal komen redden en oordelen. Het is een tekst die men ook op de komst van de Messias van toepassing acht.
Vervolgens laat de evangelist Jezus zelf zijn intocht voorbereiden. Bij het volk en zeker ook bij de leerlingen van Jezus leeft het idee, dat het een koninklijke intocht zal worden. Jezus zendt twee van zijn discipelen (vgl. Mar. 6,7) vooruit om een onbereden en ongeoefend veulen te zoeken. Dit ezelsveulen verwijst naar een volkomen gaaf offerdier, dat niet gebruikt is voor enig werk, zoals beschreven in Numeri 19,2 en Deuteronomium 21,3. Zie ook nog 1 Samuël 6,7 en 2 Samuël 6,3, waar sprake is van nieuwe wagens en gezonde dieren die nooit eerder gebruikt zijn. Alleen die worden ingezet voor de dienst aan JHWH.
Daarnaast moet hier, hoewel Marcus het niet expliciet zegt, beslist gedacht worden aan de zeer mooie tekst van de profeet Zacharias (9,9v), over de Messiaanse koning:
Jubel luid, gij dochter Sion,
juich, gij dochter Jeruzalem!
Zie, uw koning komt tot u,
rechtvaardig en zegevierend;
hij is deemoedig, hij rijdt op een ezel,
op een veulen, het jong van een ezelin.
Ik vaag de strijdwagens weg uit Efraïm,
de paarden uit Jeruzalem;
de strijdboog wordt gebroken.
Dan kondigt hij vrede af onder de volken,
dan gaat zijn heerschappij van zee tot zee,
van de Rivier tot de grenzen der aarde.
Met zijn keuze voor een ezel kiest Jezus uitdrukkelijk voor een intocht van een messiaanse koning naar Zacharias 9,9. Tegen die achtergrond moet zijn intocht een reden tot grote vreugde zijn voor Jeruzalem. De ezel staat symbool voor eenvoud, voor nederigheid en dienstbaarheid. In tegenstelling tot een paard, dat symbool staat voor macht, kracht, overheersing en oorlogsgeweld. Zie ook Psalm 33,16v. Met de keuze voor een ezel vult Jezus zijn Messias-zijn in als een dienstbaar koningschap. Alleen dat koningschap kan garant staan voor een echte vrede die voor het hele gebied geldt tot aan de grenzen van de aarde. Een vrede gebaseerd op rechtvaardigheid, nederigheid en dienstbaarheid.
Zo vult Marcus het woord uit Marcus 10,45 nader in: ‘… want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen.’
De opdracht die Jezus aan zijn leerlingen geeft, moet voor die leerlingen bemoedigend zijn geweest. Zij vinden inderdaad het vastgebonden ezelsveulen. Het heeft hun geloofsvertrouwen gesterkt, zodat zij ook precies doen en zeggen wat en zoals Jezus hen gezegd heeft.
En hoewel Jezus het Messias zijn wellicht anders invult dan verwacht, blijven zijn leerlingen en volgelingen hem toch zien als de Messias en spreiden hun kleren voor hem uit en juichen hem toe met takken. Daarbij, en hier komt de perikoop tot een climax, verwelkomen ze hem als de Messias: ‘Gezegend hij die komt in de naam van de Heer’. En ook: ‘Gezegend het koninkrijk van David, dat komt in de naam van de Heer.’ Hiermee belijden ze dat Jezus de Messias is en dat hij zijn messiaans rijk van vrede zal brengen.
Nog voordat het drama van het lijdensverhaal van Jezus zich ontvouwt, waarin eigenlijk een complete ontluistering van Jezus beschreven wordt, heeft Marcus de korte tekst over de intocht in Jeruzalem ingevoegd. Hij nodigt de lezer, en dus ook ons hedendaagse gelovigen, uit om in het lijdensverhaal, ondanks de indruk van het tegendeel, toch vooral door de tekst heen te kijken en te zien en erop te vertrouwen, dat Jezus de Messias is, gebaseerd op de profeten en de schriften.
Eucharistieviering: Jesaja 50,4-7
Deze perikoop is een deel van het zogenaamde Derde Knechtslied (Jes. 50,4-9) uit Deutero-Jesaja. Een tekst waarin de profeet zich presenteert als een knecht die tot de ballingen in Babel spreekt, om hen te bemoedigen ondanks al hun lijden. Een tekst ook waarin die knecht zich vereenzelvigt met de ballingen – soms een enkeling, soms een groep – en over Gods weldaden jegens hem spreekt, zodat daarmee zijn nauwe band met God duidelijk is. De knecht spreekt over zijn vertrouwen in God, omdat hij een tong heeft gekregen om op het goede moment de uitgeputte mens bij te staan. En God heeft hem een oor gegeven om goed te luisteren. Daarom is hij er niet voor teruggedeinsd zichzelf over te geven aan zijn vijanden, die hem slaan, pijnigen en bespotten. Hij weet dat hij niet beschaamd zal staan. Zo wordt de knecht voor de ballingen iemand van hen, die vol zelfvertrouwen met God omgaat.
De perikoop maakt duidelijk, dat lijden en bespotting tot het knechtschap kunnen behoren, maar zeker geen reden zijn het vertrouwen in God te verliezen. In de liturgie van vandaag wordt deze tekst in verband met Jezus gebracht. Enerzijds door te spreken over het lijden dat de ware knecht kan overkomen of zelfs vrijwillig moet ondergaan; anderzijds door heel stellig te zeggen dat hij desondanks niet beschaamd zal staan of te schande wordt gemaakt. En met deze ogen moeten we het lijdensverhaal van Jezus lezen of beluisteren.
Psalm 22
In deze psalm spreekt de psalmdichter over zijn uiterste verlatenheid, zelfs door God. God lijkt de grote afwezige. In vroeger tijden vertrouwden Israëls vaderen op God. God was hun roem. Zij riepen tot God en werden niet beschaamd. Hoezeer is de situatie nu anders voor de psalmist. Hij wordt door iedereen miskend, veracht en bespot (vv. 6-11). Hij smeekt God om hulp, nu iedereen hem verlaat en hij als door wilde beesten omsingeld is. In vers 23 herwint hij zijn vertrouwen op God en hoopt hij Gods naam weer te verkondigen aan zijn broeders. Want hij is er zeker van dat God de vernederde niet veracht of versmaadt en hem nabij blijft (v. 25). De psalmist gaat Gods lof verkondigen, omdat God heeft bewerkt dat de armen hun honger zullen stillen en leven zullen vinden voor altijd. Dan zal heel de aarde, tot de verste grenzen, zich tot God wenden en hem prijzen, van hoog tot laag, van geslacht op geslacht.
De evangelist Marcus zal meerdere fragmenten uit deze psalm in Jezus’ lijdensverhaal toepassen en ook zal hij laten zien, dat de vijanden rondom Jezus niet het laatste woord hebben.
Deze psalm, speciaal vers 2, heeft Jezus aan het kruis gebeden. Zozeer voelde hij zich verlaten door zijn leerlingen én door God, terwijl hij toch Gods Zoon was.
Ook wij, wanneer we ons door God verlaten voelen en toch proberen dat vertrouwen in God te bewaren, mogen en kunnen deze psalm zingen om dat vertrouwen te versterken. Want wij weten, evenals de psalmist, dat God ons nabij blijft.
Filippenzen 2,6-11
Jezus, zo getuigt Paulus, heeft zijn goddelijke afkomst afgelegd en is vrijwillig mens geworden, en wel van het meest eenvoudige type: hij is slaaf geworden.
Als mens werd hij vernederd tot de dood aan het kruis. Een grotere vernedering is nauwelijks denkbaar. Omdat hij op deze wijze tot het uiterste is gegaan, heeft God hem hoog verheven en mag hij zich noemen Jezus de Christus, de Heer. Opdat daarvoor iedere knie zich buigt en iedere tong die naam belijdt. Dus ook wij, gelovigen van de eenentwintigste eeuw.
Zie Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Marcus 14,1–15,47 (15,1-39)
Een uitvoerige bespreking van het lijdensverhaal van het Evangelie van deze zondag is in dit kader niet mogelijk. Maar enkele tekstfragmenten kunnen er worden uitgelicht.
Nadat we in de liturgie van deze zondag in de lezingen met teksten van Jesaja, de brief van Paulus aan de Filippenzen en ook in Psalm 22 al op een aantal wijzen zijn voorbereid dat Jezus de Messias is, wordt in de evangelietekst dit grote drama van het verraad van Jezus, zijn overlevering, bespotting, kruisiging en zijn sterven ontvouwd.
Marcus 14,1-11
Vers 14,1-2 begint met een tijdsbepaling, dat het feest van Pesach aanstaande is. De priesters en Schriftgeleerden zoeken Jezus te doden, bij voorkeur heimelijk of door een list vanwege het genoemde feest om onrust te voorkomen. In de verzen 14,10-11 gaat Judas naar hen toe en biedt hij een oplossing voor hun probleem door Jezus te zullen overleveren. Een aanbod dat de priesters goed uitkomt.
Tussen deze korte fragmenten heeft Marcus een bijzonder verhaal geplaatst over de zalving van Jezus door een onbekende vrouw. Jezus is ten oosten van Jeruzalem, buiten de stad, in het huis van Simon de melaatse. Zo heet hij nog steeds, hoewel hij kennelijk genezen is. Niettemin zullen velen hem nog steeds gemeden hebben. Jezus gebruikt bij hem de maaltijd. Dan komt er een onbekende vrouw, die tot ontzetting van de omstanders, een flesje met zeer dure balsemolie over Jezus uitgiet. Zij verricht een goed werk jegens Jezus, als het ware vooruitlopend op Jezus begrafenis. Eigenlijk is het verhaal van de zalving een verduidelijking van het bezoek van Jezus aan de melaatse. Jezus en de melaatse zijn beiden verstoten en leven beiden met het perspectief van de dood. Door de melaatse te bezoeken en de maaltijd met hem te gebruiken doet Jezus goed jegens hem; door Jezus met olie te zalven verricht de anonieme vrouw een weldaad jegens Jezus. Haar weldoen, niet om geld, komt uit haar hart en lijkt op het weldoen van Jezus jegens de melaatse. Hoewel het niet expliciet wordt gezegd, is de vrouw op deze wijze een ware volgelinge van Jezus.
De reactie van de omstanders staat daarmee in schril contrast, omdat zij het uitgieten van de olie over Jezus zien als een verkwisting. Ze wijzen maar al te graag op het goed doen jegens de armen, maar doen het niet; of indien ze het wel doen, doen ze het als een religieuze verplichting, maar niet van harte.
Het hele verhaal staat ook in contrast met de snode beramingen van de priesters en Schriftgeleerden én Judas die Jezus zoeken te doden en desnoods om geld in handen willen krijgen.
Marcus 15,1-39
Zoals gezegd heeft Marcus beslist Psalm 22 in gedachten gehad om met die tekst een deel van het lijdensverhaal te beschrijven, toegespitst op de ergste bespotting en de diepste verlatenheid van Jezus.
In de verzen 1-5 plaatst Marcus Jezus, die nu door al zijn leerlingen verlaten is en helemaal alleen is, tegenover Pilatus, die de priesters, Schriftgeleerden en het volk op zijn hand lijkt te hebben. Spottend stelt Pilatus vragen aan Jezus of hij de koning der Joden is. Maar Jezus geeft nauwelijks of geen antwoord en maakt daarmee het optreden van Pilatus zwak.
Vervolgens last Marcus een verhaal in over het in vrijheidstellen van een misdadiger, waarbij Pilatus de keus aan het volk laat. Het volk kiest voor Barabbas, letterlijk ‘zoon van de vader’ (Jezus Barabbas volgens Mat. 27,16v); is het een woordspeling met Jezus, die de Zoon van God wordt genoemd? De onschuldige Jezus legt het af tegenover Barabbas, die bloed aan zijn handen heeft. Ook dan blijkt Pilatus een zwakke, beklagenswaardige bestuurder, die zich door het volk laat leiden. Hij laat Barabbas vrij en Jezus levert hij over aan de soldaten.
Alsof de vernedering nog niet erg genoeg is wordt Jezus hierna door de soldaten bespot met een zogenaamde koningsmantel, scepter en doornenkroon en een knieval van de soldaten, waarbij ze Jezus Koning der Joden noemen.
Daarna gaan ze met Jezus op weg naar Golgota om hem te kruisigen. Wanneer de soldaten Jezus gekruisigd hebben verdelen ze met dobbelen zijn kleren. Zie Psalm 22,19. Behalve Jezus worden ook twee misdadigers gekruisigd (zie Jes. 53,12). Dan komen de beschimpingen en bespottingen tot een hoogtepunt, waarbij steeds de namen van Jezus, ‘Messias of Christus’, ‘Koning der Joden’ en ‘Zoon van God’ het doelwit zijn. Jezus’ afgang en zijn verlatenheid, zelfs door God, zijn compleet. Er is niets menswaardigs meer aan hem overgebleven. Laat staan dat men nog iets van de Zoon van God in hem ziet. Met een luide schreeuw geeft Jezus de geest. Zo komt er aan dit drama een einde.
Maar Marcus voegt aan dit zeer beschamende einde van Jezus meteen enkele woorden toe in de verzen 38-39: ‘Toen scheurde het voorhangsel…’
Dit scheuren van het voorhangsel is niet eenduidig te verklaren. Wellicht kan daarom de Brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 9 en 10,19-25, hier enige helderheid brengen. En speciaal de verzen 9,11-15. Met zijn kruisdood offerde Jezus zichzelf aan God en met zijn bloed bewerkte hij een eeuwige verlossing, waarmee hij alle mensen zuiverde van hun zonden, om God te eren. Een handeling die voor eens en altijd is geschied. Daarmee vervalt de scheiding in de tempel tussen de offers in het eerste heiligdom en het verzoeningsritueel in het heilige der heilige. Ook zijn dit offer en deze verzoening door Jezus niet meer beperkt tot Israël, maar gelden ze voortaan alle mensen.
Daar sluit dan de uitspraak van de honderdman, een Romeins soldaat, dat Jezus waarlijk een Zoon van God is (Mar. 15,39) goed op aan. Zijn nuchtere constatering, of spottende zoals men ook wel veronderstelt, klinkt als een eerste gelovige belijdenis van de wereld, van de volkeren.
Op deze wijze brengt Marcus een keer in het beschamende einde van Jezus en duidt hij, met een verwijzing naar de tempel in Jeruzalem en met de Romeinse honderdman, de kruisdood van Jezus als een daad van verlossing waarmee het Nieuwe Verbond tussen God en de mensen voor de hele wereld een aanvang neemt.
Preekvoorbeeld
Vóór een dal van diepe duisternis …
Er zit iets merkwaardigs aan deze viering vanmorgen in de kerk.
Palmzondag heeft iets heel uitbundigs. We lazen erover in het evangelie. Palmtakken van de bomen; mantels op de ezel en op straat, roepende mensen…
Dat uitbundige herkennen we ook in de kerk. Met versierde kruisen en daaraan snoepjes en een broodhaan er bovenop lopen kinderen zingend door de kerk; een vrolijk liedje… En wij kijken met plezier naar hún plezier.
Bijna aan het eind van die ingetogen veertigdagentijd kunnen we het uitbundige levensfeest van Pasen nauwelijks nog onderdrukken; het moet eruit.
Tegelijkertijd, dat is het merkwaardige, schuurt er iets. Immers, Palmpasen staat aan het begin van de ‘stille week’, waarin we ons concentreren op het uiterste van de weg die Jezus ging. Dat doet ons juist naar binnen keren. In de uitbundigheid verstillen we. We weten maar al te goed waar dit op uitloopt. Het luidt een drama in: vernedering, verraad, een rechtszaak, een doodsvonnis… Nee, het is nog geen Pasen. Het moet nog door de diepte heen…
Dat is dus het dubbele aan deze zondag. Hoe moeten we ernaar kijken? Wat zegt dit verhaal daarover?
In het evangelieverhaal loopt het tegen het Pascha. Dat is het feest waarop in Israël de uittocht uit Egypte gevierd wordt, het einde van de onderdrukking, de slavernij. De strijd was weliswaar nog niet ten einde. Ze moesten nog door de woestijn heen, maar er was een nieuw begin. De toekomst hield een belofte in. God had naar zijn volk omgezien. Dat is iets om te vieren en om op te hopen in elke tijd opnieuw; dat hij omziet… Hoe weet je dat?
Op de wegen naar Jeruzalem was het vol en druk. Mensen wilden het feest dáár vieren. Overal vandaan zijn mensen onderweg naar de tempel toe. Pelgrims.
Ooit was Jezus zelf, volgens het evangelie van Matteüs, een pelgrim in Jeruzalem, als twaalfjarige jongen samen met Jozef en Maria. Dat verhaal vertelt hoe hij toen en daar –zoals hij het zelf uitdrukte – bezig moest zijn met ‘de dingen van zijn Vader…’
Dat is mooi gezegd, ‘bezig zijn met de dingen van zijn Vader’. Precies voor die geloofsdimensie moeten we nu ook oog hebben. Te midden van opgewonden pelgrims, die hun einddoel al bijna voor zich zien, lopen ook Jezus en zijn leerlingen. In de manier waarop hij Jeruzalem nadert, gebeurt echter iets anders. Jezus nadert de bestemming van zijn eigen levenspelgrimage. Daarop wil Marcus ons attenderen. Alsof hij zeggen wil: Wees alert op het bijzondere dat zich hier voltrekt.
Dat is een belangrijk punt. Ook voor onszelf. Elke dag opnieuw. Hoe duid je de dingen die je meemaakt. Hoe heb je oog voor het bijzondere in de gewone dingen van het leven. En hoe gewoon is het leven dan?
Dit verhaal begint heel gewoon. We betreden het gebied van de gebeurtenissen. Marcus noemt dat uitdrukkelijk. Met zijn leerlingen trekt Jezus vanuit Betanië over de Olijfberg. In de verte liggen Betfage, Jeruzalem met de tempel. Alsof Marcus zegt: daar in de verte gaat het gebeuren. Maar vergis je niet, want hier worden de eerste stappen gezet!
In de aanloop naar het Pascha in Jeruzalem, wil Marcus onze aandacht op iets bijzonders richten. Namelijk dat het in Jezus om de Messias gaat, de gezalfde, de van God gezondene; dat het in hem gaat om hoop voor mensen.
Nee, dat lees je niet zomaar in het verhaal. Dat zit in de details. Zoals in die plaatsbepaling van de Olijfberg, maar ook in die ezel, die de leerlingen moeten halen en waarop hij gaat zitten, en het zit in de woorden van de pelgrims.
Om dat te zien en te horen in Marcus’ verhaal moet je wel iets weten over de joodse achtergrond en de geloofstraditie.
De Olijfberg bijvoorbeeld, dat is niet zomaar een berg. Wie daar wel eens geweest is, weet dat er op de helling van de Olijfberg met het zicht op de stad Jeruzalem heel veel joodse graven zijn. Dit is niet een toevallige begraafplaats. In de geloofstraditie van Israël is dit dé plaats, waar God zijn volk te hulp zal komen en waar de Messias verwacht wordt. Dáár wil je zijn op die grote, langverwachte dag. En dus worden mensen dáár begraven.
Die verwachting gold ook al in de tijd van Jezus. Dat Marcus hier nadrukkelijk de Olijfberg noemt, is dus omdat aan die plek de verwachting gekoppeld is, dat hier de Messias zal verschijnen. Let op, lezer, zegt hij tegen ons: de Olijfberg!
Het gebeuren met de ezel verdiept dat signaal. Wij zouden niet bedenken de intocht van de Messias met een ezel te organiseren. Maar opnieuw, hier wordt teruggegrepen op de geloofstraditie van Israël. Dit is namelijk wat de profeet Zacharias zag: De messiaanse koning, die Jeruzalem binnenkomt op een ezel. Inderdaad niet op een stoer rijpaard. Zo niet! Nee, de Messias straalt eenvoud uit en nederigheid. Geen macht of kracht, geen overheersing of geweld, maar dienstbaarheid. Zo zal hij werken aan vrede en gerechtigheid.
Het is Jezus zelf die besluit dat hij zó vanaf de Olijfberg Jeruzalem zal binnenrijden op een ezel. Als de Mensenzoon, die komt om te dienen… Zó wil hij dat wij hem zien, als hij bewust de gebeurtenissen in Jeruzalem tegemoet gaat: Als één die dient…
Zouden de mensen het gezien hebben? Eerlijk is eerlijk, dat weten we niet. Marcus vertelt dat niet. Maar misschien gaat het hem daar ook niet om. Misschien gaat het hem erom of wij, die zijn getuigenis lezen, of wij beseffen wat Jezus hier al doende over zichzelf vertelt.
In ieder geval, de mensen hebben er wel iets van vermoed. Toen ze hem op de Olijfberg op dat ezelsveulen zagen, riepen ze woorden die ze kenden uit hún liedbundel, de Psalmen: ‘Gezegend hij die komt in de naam van de Heer’. Met hun woorden onderstrepen ze wat ze voor hun ogen zien. Dit is iemand die als Messias Jeruzalem binnentrekt; die toont hoe het Koninkrijk van God begint; hoe hij vrede zal brengen, in de harten van de mensen en tussen de mensen. Zo alleen komt de Messias…
Dit is het begin van de ‘stille week’. We onthouden hoe Jezus als Messias, als één die dient, deze laatste dagen bewust is ingegaan.
Vóór hem een dal van diepe duisternis. Met hem verwachten we het licht van de nieuwe morgen, Pasen!
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld prof. dr. Jaap de Lange
29 maart 2018
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15
Inleiding
De opdracht om het slavenbestaan in Egypte los te laten en er uit te trekken (exodus) is een van de pijlers van de gelovige identiteit van het joodse volk. Met Pesach gedenken joden de jarenlange slavernij en de verlossing daaruit met hulp van de in Exodus 12 genoemde ingrediënten van de paasmaaltijd (het lam, de ongezuurde broden en de bittere kruiden), symbolisch geduid en vertellend herbeleefd.
Exodus 12,1-8.11-14 – Geen vreugde, geen wraak
Pesach vond plaats in de nacht van de veertiende dag van ‘deze’ maand (Ex. 12,1) die voortaan de eerste maand van het jaar is (vgl. Lev. 23,5-8). In Exodus 34,18 en Deuteronomium 16,1-8 wordt deze maand met Aviv (lentetijd) aangeduid, wat een aanwijzing is dat Pesach elk jaar in het voorjaar moet worden gevierd. In een maankalender is de veertiende dag van elke maand de dag waarop de maan vol is, en de nacht dus op haar helderst. Het bloed op de deurpost gestreken moest goed zichtbaar zijn. Dit gebod gold alleen voor de allereerste Pesach.
De tiende plaag (aangekondigd in Ex. 11) trof in die nacht Egypte in de vorm van de dood van alle eerstgeborenen. De aankondiging van de plaag wordt verderop in hoofdstuk 12 herhaald bij monde van Mozes die zich richt tot de leiders die het volk voor deze Pesach instrueren. Aan de dood van de eerstgeborenen wordt uiteindelijk slechts één vers (Ex. 12,29) gewijd. Van leedvermaak bij het volk van Israël vernemen we niets; ook niet van uitingen van wraak of van gevoelens van voldoening, hoezeer zulke emoties menselijkerwijs ook te billijken zouden zijn.
Psalm 116, de antwoordpsalm, sluit in zijn emotionele zelfbeheersing hierbij aan. Het had maar weinig gescheeld of de psalmist was ten onder gegaan. Er is opluchting bij de bidder over het feit dat hij met Gods hulp van de dood gered is en het leven heeft behouden. Dank voert de boventoon voor de uitredding uit de geleden benauwdheid.
Dood van de eerstgeborenen
De vraag dringt zich evenwel op wat de dood van déze Egyptenaren rechtvaardigt. Waarom werden niet de verantwoordelijken aan het hof maar alle Egyptenaren met de dood van hun eerstgeborenen gestraft? Trof niet Farao en zijn kliek alle blaam? Was het aanwijzen van de echte schuldigen niet van meet af duidelijk? Het antwoord daarop ligt toch genuanceerd. Hoe simpel het aanwijzen van die enkele schuldigen ook lijkt, geen volk gaat helemaal vrijuit voor wat het door de eigen heersers heeft laten gebeuren. Geen dictatuur bestaat zonder zijn slippendragers, collaborateurs en beulen. Men kan niet één mens, de laatste farao, alle schuld aanrekenen van alles wat Israël is aangedaan. De tiende plaag trof daarom iedereen van hoog tot laag (‘van de eerstgeborene die op Farao’s troon zal zitten tot de eerstgeborene van de slavin achter de handmolen’ Ex. 11,5).
Maar die dieren dan? Ook de goden van Egypte kregen ervan langs, lezen we (Ex. 12,12). Dat moet wel gebeurd zijn door middel van de eerstgeboren dieren, aldus Rasji, de beroemde joodse uitlegger van Bijbel en Talmoed. Met het verlies van deze dieren werden de goden van hun offers beroofd en werd hun onmacht aan de kaak gesteld!
Rasji’s uitleg sluit goed aan op de reden die de profeet Ezechiël gaf voor de noodzaak van Israëls exodus: zij waren God vergeten door hun lange verblijf in Egypte en waren de Egyptische goden gaan vereren (Ezech. 20,6-10). Na de publieke vernedering van de afgoden verbond Israël zich met nieuw vertrouwen aan God. Alle eerstgeborenen moesten voortaan aan God worden toegewijd. Hoofdstuk 13 begint met het gebod van het opdragen aan God van elke eerstgeborene van mens en dier (Ex. 13,2). Ook verderop, in Exodus 34,18-20, worden het onderhouden van Pesach en de wijding van alle eerstgeborenen aan God in één adem genoemd. De eerstgeboren zoon in Israël werd overigens ‘gelost’ met een dier. God eiste niet het bloed van een onschuldig kind.
Hoop voor Egypte
Met de laatste dodelijke plaag is voor Egypte vanuit bijbels perspectief niet het doek definitief gevallen. Israëls profeten spreken over de toenadering tussen de volkeren en een vredig samenleven. Abraham Heschel noemt de profeet daarom niet zonder trots the first universal man in history (The Prophets I, 169). Deze herinnert het volk eraan dat zij geroepenen zijn om in de wereld getuigen te zijn van God die een God van heel de aarde is. In Abraham zullen alle geslachten gezegend worden (Gen. 12,3). God ontfermt zich over alle volken en naties, mensen én dieren (Jona!). In het visioen van Jesaja 2 trekken alle volken op naar Sion om met Israël samen Thora te leren en de vrede te dienen. In Zacharia 14 vieren alle volken met Israël het Loofhuttenfeest en werpen zij zich in Jeruzalem tezamen voor God ter aarde. Egypte wordt nadrukkelijk genoemd. Jesaja ziet Egypte naast Israël vooraan staan. ‘Op die dag zal Israël als derde naast Egypte en Assyrië staan, een zegen op aarde. De Heer van de machten zal hen zegenen met de woorden: Gezegend zijn Egypte, mijn volk, Assur, het werk van mijn handen en Israël, mijn erfelijk bezit’ (Jes. 19,24v).
1 Korintiërs 11,23-26
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Johannes 13,1-15 – Bevrijde slaven
‘Het Paasfeest was ophanden’ zo begint Johannes 13. Anders dan bij de synoptici volgt bij Johannes niets over een instelling van het laatste avondmaal als eucharistische maaltijd. Kerkvader Augustinus voerde dit verschil terug op het feit dat Johannes de instelling van de eucharistie al in hoofdstuk 6 had behandeld (Augustinus, De consensu 3,2). Johannes hoefde dan alleen nog maar de voetwassing te noemen. De moderne historische kritiek nam met zulke harmoniserende verklaringen geen genoegen meer. De in het Grieks ingewikkeld geconstrueerde tijdsaanduiding van vers 1 bewijst volgens exegeten dat de verwijzing naar Pasen niet oorspronkelijk maar secundair is en dus de voetwassing niet bij het laatste avondmaal plaatsvond. Deze hypothese wint aan kracht doordat de maaltijd ook niets heeft van een Pesachmaal. Pas door de context van Passie en Pasen werd de maaltijd van de voetwassing in de kerk geïdentificeerd met Jezus’ laatste Pesachmaaltijd. Jezus’ voetwassing en Pesach leren beide dat geen slaaf meer zijn je geen vrijbrief geeft je tegenover anderen als heer en meester te gedragen. Toen Jezus met zijn leerlingen de verlossing uit de Egyptische slavernij vierde, stond Jezus op om als een slaaf voeten te wassen.
In de wereld present: geen vlucht
Elkaars voeten wassen is het laatste gebod dat Jezus hun geeft op het moment dat hij terug zal keren naar de Vader. Terugkeren klinkt als een escape uit de wereld. De wereld (kosmos) wordt bij Johannes meestentijds als Godvijandig voorgesteld. Van de wereld is niets goeds te verwachten ofschoon de wereld van origine niet slecht is, want de wereld is ‘door hem [dit is God] geworden’ (zie de proloog van Johannes). Bovendien leert Johannes dat God zijn zoon zond om de wereld te redden (Joh. 3,17). Jezus’ terugkeer naar de Vader wijst op Gods overwinning op het kwade in de wereld, niet op een opgeven van de wereld zelf. De voetwassing heiligt de leerlingen om in de wereld present te zijn en zich niet van de wereld af te keren.
De portee van de voetwassing ontgaat Petrus aanvankelijk. Indien deze zo belangrijk is laat dan ook de rest van mijn lichaam gewassen worden, zegt hij (v. 9). Petrus denkt dat het wassen om zijn bestaan gaat. Dan zijn reine voeten alleen nooit genoeg. Maar om helemaal rein te zijn hebben de leerlingen die voetwassing niet nodig, want rein zijn ze allemaal al, zegt Jezus. Met andere woorden: ze zijn al met hem verbonden. De voetwassing maakt slechts het praktische dienstbetoon tastbaar waartoe ze nu uitdrukkelijk verplicht worden (vgl. Joh. 16,12).
Gezegend in de wereld
Anders dan hun meester blijven zij in de ‘boze’ wereld achter om daar tot een zegen te zijn (vgl. Joh. 17,15-19). Dit aspect toont aan dat het evangelie van Johannes geen gnostische agenda heeft, want dan zou het de lezer waarschuwen de wereld te schuwen. Er is in Johannes juist het diepe besef dat de leerlingen geroepen zijn met al hun vezels in de wereld te zijn, ook al zijn ze niet van de wereld. Ze zullen daar als zoutend zout zijn, als licht op een standaard (vgl. Mat. 5,13-16).
Literatuur
Aurelius Augustinus, Vier evangelisten, één evangelie, Budel 2012
Abraham Joshua Heschel, The Prophets, New York 1962 (Ned. vert. De Profeten, Vught 2013)
Tenachon Thora, Folkertsma Stichting voor Talmudica Hilversum, p. 169v
Ernst Haenchen, A Commentary on the Gospel of John, Philadelphia 1984
Preekvoorbeeld
Met meer vurigheid dan anders brengen we deze avond misschien brood en wijn aan, spreken we de woorden van het dankgebed en zeggen we luid en duidelijk Jezus’ woorden na over het brood en de wijn, woorden die ons van hem zijn overgeleverd (1 Kor. 11,24v) en waarin hij zichzelf aan ons uitlevert: ‘neemt, eet en doet.’ We horen met de oren van ons hart zijn belofte over een leven ‘waar de dood niets meer over te zeggen heeft’ (Rom. 6,8). We horen hoe je ontkomen kunt aan Egypte, het land van slavernij en dood, in welke vorm dan ook: door zelf op te staan om als een slaaf andermans voeten te wassen. En we zien met de ogen van ons geloof ‘wat geen oog ooit heeft gezien en wat in geen mensenhart ooit is opgekomen’ (1 Kor. 2,9). Want we eten en drinken méér dan brood en wijn alleen, we eten het brood van Gods onzelfzuchtige liefde in mensenvorm, een liefde die tot het uiterste gaat.
Sinds de Middeleeuwen hebben mensen geprobeerd dat ‘meer’ te vatten door diepzinnig te spreken over een realis praesentia, een aanwezigheid die werkelijker is dan die van brood en wijn. ‘Het ziet er uit als brood, het smaakt als brood, maar het ís geen brood,’ zei de Catechismus ons voor. Daarom zijn mensen ook naar het gezegende brood gaan kijken: ‘daarin is Jezus, werkelijk tegenwoordig, echt aanwezig,’ en raakten Jezus’ woorden ‘neemt, eet en doet’ soms naar de achtergrond.
Wat zoeken mensen, gewoon in het leven dat zij leven en door de manier waarop ze dat doen? Wat zoeken mensen in hun geloof? Ze zoeken geluk, heel gewoon: levensgeluk. Waar bestaat dat uit en hoe moet je dat zoeken? We zijn, zegt de Schrift, dat grote verhaal dat daar in alle toonaarden over gaat, we zijn mensen, allemaal, die door hoe en wat ze zoeken als ze naar levensgeluk zoeken, heimelijk ‘als een god’ willen zijn. En waar die weg, die met Adam en Eva en Kaïn en Abel werd ingezet, altijd en overal op uitloopt, kunnen we om ons heen zien, in Syrië, Zuid-Soedan en Noord-Korea, bijvoorbeeld. We zien daar wat we morgen zullen zien, op Goede Vrijdag: moord en doodslag, in Egypte.
Jezus heeft laten zien waar het ware levensgeluk te vinden is, in welke richting en langs welke weg we het moeten zoeken: ‘van rijk werd hij arm om ons te verrijken met zijn armoede’ (2 Kor. 8,9). De voetwassing is er het teken, het sacrament van: de laatste plaats innemen en dienaar worden (Joh. 13,1-15; Mar. 10,45). Jezus wast de voeten van zijn vrienden en zoekt de laatste plaats uit het diepe besef: de anderen zijn de soevereinen, hen de voeten wassen is echte liefde, liefde die nederig is en zichzelf niet zoekt, onzelfzuchtig, ‘liefde die God is’ (1 Joh. 4,8; 1 Kor. 13,7). Zo onthult Jezus het geheim van God: nederigheid. De weg naar het ware levensgeluk is de weg waarlangs je mens wordt zoals Jezus dat is geweest, de weg naar de nederigheid van God, in vlees en bloed. Waar is het levensgeluk te vinden? Was voeten, en dien. Zoek dat op de eerste plaats, de rest komt vanzelf (Mat. 6,33).
Vanavond gaat het over heel gewone en aardse zaken, over brood en wijn, over mensen van vlees en bloed, over het wassen van voeten. Daar is niets onaards of diepzinnigs aan. En toch: juist déze zaken zijn ‘meer’, zijn Gods zaken, al vanaf de schepping van al wat is, ‘goed, zeer goed’ (Gen. 1,31). Hoe je dat moet verstaan werd duidelijk door wat er in Egypte gebeurde. In Jezus kwamen Gods oorspronkelijke bedoelingen onverhuld in vlees en bloed aan het licht, zo concreet als brood en wijn hier op tafel liggen. God komt, niet opdat wij ernaar zouden kijken om te weten, maar opdat wij zouden eten. In Jezus Christus is God het brood dat honger heeft naar ons. Daarom heeft Johannes, wanneer hij over de laatste maaltijd van Jezus met zijn vrienden vertelt, het over een voetwassing: opdat zij, opdat wij, wanneer wij aan deze maaltijd aanzitten nooit zullen vergeten om in het brood hier op tafel alle brood te herkennen, in het lijf van ieder mens Gods lichaam, en in alle menselijke nood Gods honger naar ons, naar ons zoeken van de laatste plaats, de plaats van zijn soevereine nederigheid. Dan worden we wat we hier eten.
‘Doet dit om mij nooit te vergeten’ zei Jezus. Wat doet hij bij deze maaltijd? Hij spreekt met zijn vrienden, eet, drinkt en wast voeten. Hij gaf hun niet zozeer iets om over na te denken voor als hij er niet meer zou zijn, hij gaf hun iets te doen: dingen doen van vlees en bloed, dingen doen die hen heel fysiek dichterbij elkaar zullen brengen, dingen om te proeven en te eten, voeten om te wassen, zodat ze betrokken zouden raken op elkaars leven en één zouden worden, één lichaam. ‘Niemand heeft ooit God gezien’ (Joh. 1,18), maar aan deze tafel hier belijden we ons geloof dat God zich als onzelfzuchtige liefde kenbaar maakt in de tastbaarheid van het vlees: een nieuw verbond. Het is onze roeping om, door uit onzelfzuchtige liefde te gaan leven, getuigen te zijn van deze God.
Bij het laatste avondmaal, hier dus, neemt Jezus ons brood, ‘het werk van onze handen’, en zegt: ‘dat ben ik, doen jullie nu ook zelf als ik.’ Doen. Wat doen? Door met elkaar te eten, te drinken en elkaar de voeten te wassen naar elkaar toe te groeien en één lichaam te vormen, door in het lichaam van iedere mens God te herkennen en in elke menselijke nood Gods honger naar ons. Want in ieder mens zegt God tot ons: ‘ik heb honger naar jou, wees brood voor mij.’ Mogen wij geloven en doen, mogen we doen om tot geloof te komen.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld André Zegveld
30 maart 2018
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13–53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1-19,42
Inleiding
De oudtestamentische lezingen in de Goede Week laten zien hoe de gebeurtenissen van Jezus’ laatste dagen in Jeruzalem ingebed zijn in het beste van Israëls bevrijdende en profetische traditie. Op Witte Donderdag het joodse paasfeest als het religieuze kader van de laatste maaltijd van de Heer met zijn leerlingen. Op Goede Vrijdag de profetie van de Knecht des Heren waarin de kerk al vroeg het leven en werken van Jezus Messias herkend heeft. In de Paaswake de doortocht door de Rietzee als metafoor voor Jezus’ doortocht door de dood naar het leven van de verrijzenis. Het zijn de grote en sterke verhalen uit de geschiedenis van het volk van God. We kunnen deze achtergrond eigenlijk niet missen voor een goed begrip van de teksten uit het evangelie
Jesaja 52,13–53 De knecht des Heren
De profetenlezing staat bekend als de laatste van de vier zogeheten Liederen van de Knecht des Heren. De drie voorgaande liederen vinden we in 42,1-9; 49,1-7 en 50,4-11. De precieze omvang van deze liederen staat ter discussie. Zo laten vele uitleggers in hoofdstuk 42 het eigenlijke lied al ophouden met het vierde vers. De vier profetieën van de Knecht des Heren vertonen in hun voortgang een bepaalde lijn, die de zware weg van de knecht duidelijk uit de verf laat komen. Een vraag is ook of de liederen oorspronkelijk, voordat ze werden opgenomen in (dit deel van) het boek Jesaja, een eigen bestaan hebben geleid. Hoe dan ook, deze vier liederen zijn van grote invloed geweest op de voorstelling van het lijden en sterven van Jezus.
Op vele plaatsen in het Nieuwe Testament vindt men aanhalingen of toespelingen op het vierde knechtslied, zo ook in het Johannesevangelie (bijv. 12,38 en 19,9). Dit lied vormt één van de meest becommentarieerde teksten uit het Oude Testament. De veelheid aan interpretaties van deze tekst komt vooral voort uit de vraag naar de identiteit van deze Ebed Adonai: over wie spreekt de profeet hier (vergelijk Hand 8,34)? Doelt Deutero-Jesaja hier op een historische of op een toekomstige figuur, en bovenal: wat is de rol van de knecht in het goddelijk heilsplan?
Wat betreft de mogelijkheid dat het hier een historische figuur betreft, heeft men wel gedacht aan die profeten en koningen wier leven door het lijden getekend was: de profeet Jesaja, Deutero-Jesaja zelf, Jeremia en Baruch, maar ook de vorsten Uzzia, Hizkia, Josia, Jojakim en Zerubbabel. Bij een toekomstige figuur werd – ook in de joodse traditie – reeds vroeg aan een messiaanse gestalte gedacht. Daarbij speelde het thema van Israëls ballingschap (de Sitz im Leben van Deutero-Jesaja) een niet onbelangrijke rol: de taak van de Knecht des Heren is het terugvoeren van de ballingen naar Sion. Een voorbeeld van zo’n messiaanse interpretatie in de joodse traditie wordt aangetroffen in de Targum Yonathan op Jesaja 52,13v: ‘Zie mijn knecht, de gezalfde, zal voorspoedig zijn; hij zal verheven worden, toenemen en zeer sterk zijn. Zoals het huis van Israël vele dagen op hem hoopte – want hun verschijning was geschonden onder de volken en hun gestalte niet als die der mensenkinderen – zo zal hij vele volken verstrooien; koningen zullen om hem zwijgen en hun hand voor de mond houden.’ Tussen haakjes: het verhoogd worden van de knecht volgens Jesaja 52,13 wordt in het Johannesevangelie in verband gebracht met de dood die Jezus zou sterven aan het kruis: zie 3,14; 8,28; 12,32vv en 18,32.
Ook heeft men wel verondersteld dat het volk Israël als collectivum schuilgaat achter de Knecht des Heren. In dit verband wordt dan wel gewezen op 41,8; 44,21 en 49,3. Andere keren heet deze knecht ook Jakob (44,1v; 48,20; zie Gen. 32,29). Vergelijk bijvoorbeeld ook Hosea 11,1 waar God Israël zijn jongen/kind (Hebreeuws na’ar) en zoon noemt.
Terwijl in de andere liederen over de Ebed Adonai meer de nadruk ligt op het uitverkoren zijn van de knecht (zie de verzen die hierboven aangehaald werden; het Hebreeuwse woord bachar wordt ook gebruikt in verband met de Uittocht en Israëls uitverkiezing als volk in Deut. 7,6 en 14,2; zie verder Jes. 41,9v; 42,1.6; 49,7), komt in 52,13–53,12 het plaatsvervangend lijden van de knecht meer centraal te staan. Dit lijden treft de knecht evenwel niet als bij toeval, maar het komt voort uit een goddelijke beschikking (53,6.10). Deze thematiek doet denken aan de beproevingen die Job moet ondergaan en hoe dit lijden als het ware voorbeschikt was (zie Job 1,8; 2,3; 42,7v ‘mijn knecht Job’ en vooral 42,11 ‘al het lijden dat de heer over hem gebracht had’). Deze uitverkiezing van de knecht (zowel ten goede als ten kwade dus) functioneert binnen het grote thema van Deutero-Jesaja: de blijde boodschap van de uittocht uit de Babylonische ballingschap, een bewijs van Gods trouw aan zijn volk (40,1vv).
Hebreeën 4,14-16; 5,7-9 – Ontzag en gehoorzaamheid
De brieflezing bevat twee fragmenten uit de Hebreeënbrief waarin een zeker nadruk ligt op Christus als middelaar bij God. Christus is de verheven hogepriester die zonder enig voorbehoud met ons solidair werd omdat hij kon meevoelen met onze zwakheden. Zijn aanhoudend en innig gebed tot God werd verhoord vanwege zijn diep ontzag voor hem, wat niet betekende dat hij gespaard bleef voor het lijden en de dood. Juist zijn gehoorzaamheid aan God was daarbij van doorslaggevende betekenis. Nu is Christus zelf een bron van eeuwig redding voor allen die in navolging van hem de gehoorzaamheid betrachten.
Johannes 18,1–19,42 – Verhaal over het lijden
Het lijdensverhaal volgens Johannes vertoont in vergelijking met de synoptische traditie een geheel eigen ‘couleur locale’. Het is niet erg waarschijnlijk dat er sprake is geweest van een literaire afhankelijkheidsrelatie tussen de synoptische en de johanneïsche tradities op dit punt. Overeenstemming bestaat er ter zake van Jezus’ veroordeling tot de doodstraf door een Romeinse prefect, Pontius Pilatus. De ten laste gelegde beschuldiging betrof de aanspraak op de titel ‘Koning der Joden’ (Mat. 27,11; Mar. 15,2; Luc. 23,3; Joh. 18,33). Reeds de vorm van de terechtstelling wijst in de richting van de Romeinse bemoeienis: kruisiging was een Romeinse executiemethode, het jodendom kende immers de dood door steniging, een straf waar het joodse gerechtshof zich overigens zéér terughoudend in opstelde.
Moeilijker te beantwoorden is de vraag in welke mate de joodse autoriteiten van die dagen, verenigd in het Sanhedrin, daadwerkelijk betrokken waren bij de kruisdood van Jezus. Werd hij door de religieuze gezagsdragers onder valse voorwendselen uitgeleverd aan de Romeinse machthebbers omdat men zich op religieuze gronden van hem wilde ontdoen? In dat geval moet er haast wel sprake zijn geweest van gemeen spel om hem ook inderdaad uit te kunnen leveren aan de Romeinen. Deze stonden de overwonnen volkeren immers een grote mate van religieuze autonomie toe met als inzet de Pax Romana. Als de autoriteiten bij de Romeinse machthebber aannemelijk konden maken dat Jezus een reëel gevaar betekende voor de handhaving van de (politieke) rust in het land, konden zij slagen in hun opzet om Jezus uit de weg te ruimen. Het ware motief achter de uitlevering zou dan godsdienstig van aard geweest kunnen zijn, waarbij men kan denken aan blasfemie (Joh. 19,9). Werd de uitspraak van Jezus dat hij één was met de Vader (Joh. 10,30; 17,22) opgevat als een inbreuk op het strikt monotheïstisch karakter van de joodse overtuiging, zoals dat tot uitdrukking komt in het Sjema Israël (Deut. 6,4)? Meer algemeen zou men niet moeten uitsluiten dat met name de priesterlijke groeperingen rond de tempel van Jeruzalem (Sadduceeën en hogepriesters) zich wilden ontdoen van dit religieus enfant terrible dat zich zo kritisch uitgelaten had over instituut en hiërarchie (Joh. 2,13-22).
Een snelle lezing van Johannes’ relaas van de gebeurtenissen vóór en in het gerechtsgebouw zou de indruk kunnen wekken dat Pilatus uitsluitend handelt op instigatie van Jezus’ opponenten. Pilatus wordt dan gechanteerd om het doodvonnis uit te spreken omdat de religieuze autoriteiten zelf de competentie missen om iemand ter dood te brengen (18,31). Pilatus dus als een speelbal van de joodse leiders?
Toch lijkt dit niet erg waarschijnlijk. Pilatus had immers een rechtstreeks belang bij de hele gang van zaken, lees: de handhaving van de politieke status quo en de onderwerping van het Joodse volk aan Rome. Bovendien is bekend dat de Joodse filosoof Philo van Alexandrië, die Pilatus ook kende, getuigd heeft dat deze bepaald geen vredelievend heerser was. Bij zijn opsomming van de zeven zware misdaden die Pilatus tijdens zijn bewind in Judea begaan had, schrijft Philo dat hij zelfs mensen zonder enige vorm van proces ter dood liet brengen. Zou iets dergelijks ook niet het geval geweest kunnen zijn bij het ‘schijnproces’ dat geleid heeft tot de kruisdood van Jezus?
Men moet bovendien niet vergeten dat de tijd van ontstaan van het Johannesevangelie (eind eerste eeuw) ook getekend werd door een zeker streven van de vroege kerk om op goede voet te komen of te blijven met de Romeinse overheersers, en een eventuele beschuldigende vinger in die richting zal daar bepaald niet aan bijgedragen hebben. Het lijkt daarom niet uitgesloten dat Pilatus en de Romeinse autoriteiten bepaald niet vrijuit gaan bij de vraag wie er nu verantwoordelijk is geweest voor de dood van Jezus.
Preekvoorbeeld
De vier evangelies vormen een verhaal van licht, van warmte die ineens doordringt in onze menselijke geschiedenis. Er vallen woorden die wij niet gewoon zijn – zoals barmhartigheid, vergiffenis – woorden die hoop geven.
Er gaat een mens rond die zieken geneest, die zelfs doden doet opstaan. Hij vertelt geschiedenissen die niemand onverschillig laten: over een Vader die zijn weggelopen zoon thuis weer welkom heet; over een Samaritaanse reiziger die een uitgeschudde vreemdeling vol zorg onderbrengt. Kortom, het gaat over een mens ‘die al weldoende rondging’. Over een ‘goede boodschap’. Het lijkt wel of er een nieuwe wereld begint.
Maar wat zo hoopvol begint mondt uit in een somber verslag, het ‘passieverhaal’ dat wij vandaag lezen. Het gaat er, in het geval van Judas, over verraad en omkoperij. Jezus verschijnt voor de Joodse overheden en voor Pilatus. Hij wordt vermorzeld in het machtsspel tussen die twee partijen. Eenmaal veroordeeld wordt hij overgegeven aan een bende folteraars. Ten slotte wordt hij op weg geduwd naar de plaats van die verschrikkelijke dood door kruisiging.
Dat lijkt het einde te zijn van de man die door velen toch als de beloofde Messias werd beschouwd. Die nog maar pas door een enthousiaste menigte in Jeruzalem werd ingehaald. Die in de ogen van zijn volgelingen mislukt was. Hij verzucht, wanneer Hij naar zijn einde gaat: ‘God, mijn God, waarom heb je mij verlaten?’
Hoe zou het gegaan zijn indien Jezus niet was veroordeeld en gekruisigd? Wat zou het geweest zijn indien hij ‘succes’ had gehad?
Sommigen hebben gedacht en geschreven dat het allemaal zo moest verlopen. Dat God een offer vroeg en dat Jezus het slachtoffer was. Dat is onzin. God zit niet te wachten op dat soort offers, dat staat al in de psalmen en in de teksten van de profeten.
Dat Jezus een lijdensweg is gegaan is overduidelijk. Het lijden van deze concrete mens is voor vele christenen het voorwerp geweest van hun meditatie. Zij lazen het passieverhaal, waarvan zij zich de afschuwelijke wreedheid realiseerden, als de lijdensweg, de doodsstrijd van iemand met wie zij zich innig verbonden wisten. De dood van een geliefde.
Het passieverhaal heeft kunstenaars geïnspireerd. Soms op een zo sterke wijze dat de ‘passies’ van Bach bijvoorbeeld behoren tot ons artistiek en emotioneel erfgoed.
Maar het passieverhaal heeft ook strijd opgeroepen. Met name vele christenen hebben de dood van Jezus gezien als een misdaad, een onrecht begaan door het Joodse volk. Dat was lange tijd één van de argumenten en oorzaken van het antisemitisme.
Natuurlijk is Jezus gestorven in zijn land; vanzelf waren zijn landgenoten betrokken bij wat met hem gebeurd is. Maar, en ik wil dit met nadruk zeggen, het passieverhaal is geen beschuldiging aan het adres van het Joodse volk. Het passieverhaal is het verhaal van wat mensen elkaar aandoen. Altijd. Overal.
Het roept de herinnering op aan alle doden van de vele oorlogen die er geweest zijn. Aan alle brandpunten van conflicten van vandaag. Aan de oorlog in het Midden-Oosten, in Afrika… Aan de vele mensen die verdrukt worden, die in armoede leven omdat niemand zich genoeg om hen bekommert. Aan de duizenden vluchtelingen die veiligheid en levensmogelijkheid zoeken en al te weinig gastvrijheid vinden. Aan de vele conflicten waarover we in de media nauwelijks iets horen. Dat alles hebben de Joden niet gedaan! Het is geen toeval dat aan het begin van de Bijbel het verhaal staat van Kaïn die zijn broer Abel vermoordt.
De dood van Jezus was voor zijn volgelingen onbegrijpelijk. Zij hadden geloofd dat hij de Messias was, de man door God gezonden. Hoe kon God hem dan zo in de steek laten? Waarom liet God hem en zijn werk mislukken?
Daarover gaat het in de eerste lezing vandaag. In de profeet Jesaja komen vier passages voor, die men genoemd heeft ‘de liederen van de lijdende dienaar’. In die teksten wordt het beeld geschetst van een man die naar onze gewone maatstaven een mislukking is. Hij wordt mishandeld, ziet er afgrijselijk uit, wordt vermoord. Een toch is dit de man die door God is gestuurd om zijn volk te redden.
Wij weten niet over wie Jesaja spreekt, welke rol die ‘lijdende dienaar’ gespeeld heeft. Het is wel gemakkelijk te begrijpen dat de christenen die teksten hebben toegepast op Jezus, op zijn lijden en dood.
Maar wat was de opzet van Jesaja? Hij wilde duidelijk maken dat God anders kijkt dan wij. Want wat is ‘slagen’? Wat is ‘succes’? Naar onze opvatting is dat verbonden met macht, rijkdom, met prestige.
Welnu, deze dingen heeft Jezus verworpen bij het begin van zijn openbare leven. Want daarover gaat het verhaal van ‘de bekoringen in de woestijn’. Hij weigert te steunen op deze dingen die ‘de duivel’ hem voorhoudt. Voor hem geen macht, geen rijkdom, geen prestige. En ten slotte, zou men kunnen zeggen, ook geen succes.
En toch. Hebben al die mensen die honger lijden, vervolgd worden, uitgebuit, al die nameloze slachtoffers van menselijke wreedheid, hebben deze mensen geen betekenis, mogen wij zeggen dat zij mislukt zijn? Is Jezus mislukt?
God denkt er anders over. Hij heeft dat ten opzichte van Jezus laten blijken. Drie dagen na zijn dood aan het kruis heeft God hem levend laten opstaan. ‘Hij is de eerste’, schrijft Paulus. Dat wil zeggen: zijn opstanding is een belofte aan alle mensen.
Het passieverhaal is een gruwelijke, reële geschiedenis. Maar zij is niet het einde.
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld Walter Verhelst ofm
31 maart 2018
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps. 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mar. 16,1-8 (B-jaar)
Inleiding
Genesis 1,1–2,4a
In het loflied op de schepping dat Genesis 1–2,4a is, blijft één zaak doorgaans onderbelicht. Als vanzelfsprekend nemen we aan dat de schepping van de mens het hoogtepunt vormt. Er is wel iets voor te zeggen: terwijl de vissen en landdieren ‘naar hun soort’ worden geschapen, is de mens ‘naar Gods beeld en gelijkenis’ geschapen. Wat meer is: God spreekt de zegenwens om vruchtbaar en talrijk te worden over de dieren uit; bij de mens spreekt God tot hem / haar. Hierin is een fundamenteel onderscheid tussen mens en dier gegeven. Nu is juist onze tijd nogal kritisch ten opzichte van superioriteitsclaims van de mens, en terecht. Om die te bestrijden wordt de mening wel gehoord dat de mens ‘ook maar een dier is’. De schepping spreekt echter niet over een vrijbrief voor de mens om maar te doen wat hem goeddunkt, maar om een bijzondere verantwoordelijkheid. Dat wordt zowel in het beeld en gelijkenis van God zijn, als in het aangesproken worden duidelijk. Deze waardigheid houdt een opdracht in, die de dieren nu eenmaal niet van de mens kunnen overnemen! De solidariteit tussen mens en dier is echter in de bijbelse visie evident: beiden zijn partners in het verbond dat God met Noach sluit.
Dit geheim is echter al in het loflied op de schepping gegeven: het is namelijk niet de zesde dag, maar de zevende dag die de kroon op de schepping vormt. En wat gebeurt er op die zevende dag? Niets! Het is een vrije dag waarop mens én dier, ja heel de schepping op adem mag komen. God zelf legde zijn werk neer op de zevende dag. Hij staakte, Dat is een aanstootgevende gedachte voor filosofen die dat te weinig verheven vinden, maar het is een diepe waarheid voor de schepping. Op de zevende dag volgt de schepping God zelf na.
Er wordt in de Bijbel nog een andere motivatie gegeven voor het houden van de sabbatdag, een motivatie die niet minder actueel is voor onze tijd, waarin het werk zo belangrijk lijkt te zijn geworden dat je zonder dat in de ogen van de maatschappij eigenlijk niets betekent.
De Tien Woorden zeggen het: ‘gedenk de sabbat om die te heiligen. Zes dagen zal je werken en de zevende dag is een dag voor de Heer je God waarop je geen enkel werk zult doen, jij, je zoon, je dochter, je slaven en slavinnen, je vee en de vreemdeling binnen de poorten’ (Ex. 20,8; Deut. 5,12). Er is dus zowel een reden vanuit de schepping als vanuit de Exodus, een transcendente en een sociale dimensie. Elke week wordt met de sabbat de slavernij in Egypte herdacht; de Pesachviering eens per jaar is in het bijzonder hieraan gewijd.
Exodus 14,15–15,1
De lezing uit Exodus 14,15–15,1 concretiseert de bevrijding uit de slavernij als het fundamentele verhaal van de identiteit van Israël. Het begint evenwel met een eigenaardige episode. Het lijkt erop dat Mozes wat al te vroom zich tot God wendde voor bevrijding uit de benauwenis. Het lijkt er op dat Mozes God verantwoordelijk stelt voor de bevrijding: ‘De Heer zal voor u vechten’ (14,14). Maar het afleggen van een slavenmentaliteit bij de Israëlieten, inclusief bij Mozes zelf, is toch echt noodzakelijk. Daarom zegt God: ‘Wat roep je tot mij? Zeg tegen de kinderen van Israël dat ze optrekken!’ Het zal niet de laatste keer zijn dat de mens God ter verantwoording roept en daarmee zijn eigen verantwoordelijkheid ontloopt.
Dan volgt de beschrijving van de doortocht door de Rode Zee, waarbij menigeen de indrukwekkende beelden van de film The Ten Commandments op zijn netvlies zal hebben staan. Uit de kolkende massa rijzen twee muren van water op en de Israëlieten gaan er droogvoets doorheen. De Bijbel is hier soberder en duidt een natuurlijk verschijnsel als een goddelijke mogelijkheid tot bevrijding: ‘De Heer liet door een krachtige oostenwind de zee terugwijken gedurende heel de nacht en maakte droog land en de wateren werden gedeeld’ (Ex. 14,21). Dat Mozes op datzelfde moment zijn hand over de zee uitstrekt kan wellicht als een staaltje van goed leiderschap worden gezien; het toont eens te meer aan hoe belangrijk de samenwerking tussen God en mens is.
De engel van God die in de Hebreeuwse Bijbel het actieve handelen van God zelf op aarde symboliseert wisselt van plaats en beschermt het volk nu van achteren en hetzelfde geldt voor die andere aanduiding van Gods aanwezigheid: de wolk / vuurkolom.
Een bijzondere aandacht verdient de apotheose, waarbij de Egyptenaren dood op de oever liggen en de Israëlieten een loflied aanheffen. Een bijzondere plaats komt hierbij toe aan Mirjam en haar tamboerijn (Ex. 15,20), die een hele stoet vrouwen in dans meevoert. Deze tekst heeft sommige kerkvaders (met name van oosterse signatuur) op het idee gebracht dat vrouwen een belangrijk aandeel in de liturgie horen te hebben.
‘Het volk geloofde in God en in zijn dienaar Mozes en zij zongen een lied.’ Stoutmoedig verklaart de rabbijnse uitleg: ‘In Mozes geloven staat gelijk met in God geloven’, en ook: ‘wie één gebod met overtuiging houdt ontvangt de Heilige Geest’. Hoe komt die uitleg daarbij? Heel eenvoudig: wie zingt moet wel bezield zijn van de Heilige Geest!
Toch blijft nog één kwestie knagen: mag er wel gezongen worden als de Egyptenaren, – toegegeven, de beulen – dood op de oever liggen? Inderdaad vertelt het verhaal dat de engelen een lied willen aanheffen en dat God hen berispt: ‘hoe kunnen jullie zingen als Mijn schepselen ten onder gaan?’ Toch wordt de Israëlieten niet het zwijgen opgelegd! Zij zijn immers de directe slachtoffers van de onderdrukking en vernedering geweest en hebben aan den lijve alle pijn ondergaan en de dood van hun geliefden moeten meemaken. De engelen zijn daarentegen slechts toeschouwers.
Marcus 16,1-8
Het evangelie van Marcus 16,1-8 bevat de kortste weergave van het verrijzenisverhaal. Ook hier gaat het om verlossing: heel de verrijzenis staat in het teken van het Paasfeest. De bevrijding uit duisternis en dood zet zich voort in het bevrijdend handelen van God die Christus uit de benauwenis van de dood tot het leven voert. En passant horen we hoe de vrouwen de sabbatsrust respecteren en pas na het einde daarvan naar het graf gaan, ‘op de eerste dag’. We hebben daaraan de zondag als onze rustdag te danken, alhoewel er ook christenen zijn die de sabbat blijven houden.
Het gedenken van de bevrijding uit de slavernij maakt echter geen plaats voor de opstanding: zonder de sociale dimensie van bevrijding die door Jezus en zijn leerlingen met zoveel overtuiging is gevierd, wordt de opstanding tot een louter geestelijk gebeuren zonder impact op de werkelijkheid. Het gaat hier om het leven vanuit Gods perspectief, waarin onderdrukking en dood zijn overwonnen: alle onderdrukking die dat verduistert dient te worden weggenomen.
De getuigenissen van de opstanding hebben in de verschillende evangelies een verward karakter, maar zoveel is zeker: de vrouwen hebben er het grootste aandeel in en betonen zich waardige dochters van Mirjam! Geen wonder dat Maria (Mirjam) van Magdala later wel apostel der apostelen is genoemd: zij was het immers die de opstanding aan haar broeders verkondigde, al werd ze niet geloofd (Joh. 20).
De opdracht van de verrezen Christus aan zijn volgelingen, dus ook aan ons, is intussen indrukwekkend en zou iedere christen weer moed en kracht kunnen geven. De volgelingen van Jezus hoeven niet weg te schuilen uit vrees voor de buitenwereld: nee, zij hebben veel te bieden, hun handoplegging geeft nieuwe kracht, zij kunnen met allerlei mensen spreken, zelfs met vreemdelingen, en in de naam van Jezus zullen zij kwade machten kunnen verdrijven en mensen kunnen bevrijden van hun bezetenheden. Voorwaar een nalatenschap om trots op te zijn.
Preekvoorbeeld
‘Ze vroegen zich af, wat dat opstaan uit de doden toch mocht betekenen.’ Die vraag uit het evangelie is ook een vraag uit 2018: ze werd gesteld door apostelen toen, ze wordt gesteld door ouderen en jongeren nu.
Jezus leeft, zegt onze geloofsbelijdenis. Zeker, zeggen sommigen: Hij leeft voort in de herinnering, al tweeduizend jaar lang. Is het dat, wat verrijzenis betekent? Het is natuurlijk niet niks – tweeduizend jaar lang herdacht worden, tweeduizend jaar lang troosten, tweeduizend jaar lang uitdagen. Hij moet wel heel bijzonder geweest zijn. Maar is het dat, wat bedoeld wordt met de vreugdekreet, waarmee de apostelen de wereld in getrokken zijn? Ik denk het niet.
Op de eerste plaats, omdat Pasen dan nauwelijks geloof vraagt: dat Jezus nog steeds herdacht wordt, dat kun je gewoon zien.
Op de tweede plaats omdat je dan zou moeten zeggen, dat Jezus op dit moment stervende is: er zijn minder mensen die zich hem herinneren. Laatst vroeg een jongere me: Pasen, wat is dat eigenlijk voor feest?
Op de derde plaats, omdat het eeuwig leven, het voortleven dan iets zou zijn, dat groten en machtigen en gruwelijke misdadigers dan beter zou lukken dan gewone mensen. Jezus, Franciscus en Augustinus, die leven nog voort in de herinnering, maar ook Nero, Hitler, Stalin, Mao... Maar mijn oma niet. Mijn vader en moeder wisten nog van haar, maar die zijn nu zelf dood; ik heb haar niet gekend.
Nee, ‘Jezus is verrezen’, dat moet betekenen, dat er met de gestorven Jezus iets is gebeurd. Maar wat dan? En ja, dan begint het stotteren: dat weten we eigenlijk niet precies. De Schrift vertelt er niets over, wat er deze nacht is gebeurd. In het evangelie van zonet zijn we eigenlijk al te laat: de nacht is voorbij, de morgen is begonnen en de nacht geeft haar geheim niet prijs. We hebben wat draadjes in handen: er zijn vrouwen bij een leeg graf; er zijn apostelen, die vertellen van verschijningen; er zijn nog steeds christenen, die zeggen dat ze zijn aanwezigheid in hun midden aanvoelen. En al die draadjes voeren naar dat donkere gat in de nacht, naar dat punt ‘x’. Daar moet de knot wol liggen, waarvan wij die draadjes vast hebben, maar de knot wol zien we niet. Dat punt ‘x’, het moet iets met God te maken hebben, lijkt het. God heeft iets gedaan met Jezus, zeggen de apostelen: Hij heeft het oordeel van de hogepriesters en van Pontius Pilatus omgekeerd. Die zeiden: Hij is schuldig aan godslastering, aan poging tot opstand. En God heeft gezegd: Leef voor mijn Aangezicht, je bent Mijn Zoon. Zoiets. Voor de rest hebben we alleen maar beelden voor ‘x’, voor wat er met Jezus gebeurd is: opstanding, ontrukking, nieuw leven, verrijzenis.
Maar weten we dan zeker, dat er in dat donkere gat echt een knot wol ligt en niet niks? Kun je dat bewijzen? Nee. Dat is niet te bewijzen. Het lege graf is geen bewijs: het is een teken van het geheim, maar geen bewijs. Je kunt er ook andere verklaringen voor geven. Dat het lijk geroofd is bijvoorbeeld: dat zeggen de soldaten (Mat. 28,11-15). Of volgens de moslimtraditie: dat voorafgaand aan de kruisweg Allah de beeltenis van Jezus over een andere persoon (Judas) heeft gelegd, die werd gekruisigd, terwijl Allah na deze opmerkelijke persoonsverwisseling Jezus tot zich ophief in de hemel. Of dat er een aardbeving is geweest en dat zijn lijk tussen de aardschollen is verdwenen... Ja, of dat God éénmaal heeft gedaan, wat hij zo nog nooit had gedaan. En die verschijningen aan de leerlingen, dat is ook geen bewijs: het is wel een teken van het geheim, maar geen bewijs.
Op Pasen wordt van ons geloof gevraagd: we hebben alleen maar wat losse draadjes in handen. We mogen geloven, dat die draadjes ons in handen zijn gegeven door God. We mogen geloven, dat deze mens door de dood is heen gegaan, zoals eens het Joodse volk door de Rode Zee heen trok. Dat hij zelf leeft en in ons midden is. En dat dat er een teken van is, dat recht doen en echt liefdeleven sterker is dan de dood. Want dat was toch zijn leven: recht doen, liefde leven, aanbidding van God. Dat te mogen geloven, is een vreugde. Ik bedoel dit: als mij verteld zou worden, dat Hitler weer leeft, dan zou ik schrikken. ‘Nee toch’! Maar als me deze nacht gezegd wordt, dat Jezus Christus leeft, dan is dat blijde boodschap. Ja, die mag leven, die mag in ons midden zijn, die wil ik wel eten en drinken.
Dat donkere gat in de nacht tussen zijn kruisdood en die morgen, dat de vrouwen naar het graf trokken, misschien is het wel één groot licht: een groot licht in de nacht. Het lijkt donker, als je erin kijkt, zoals het je ook donker voor de ogen wordt, als je te lang in de zon kijkt. Misschien moet je er ook niet te lang naar kijken. Misschien moeten we kijken naar elkaar, naar het brood en de beker daar op het altaar, naar onze wereld en dan kijken, of we in het licht van Pasen daar iets kunnen herkennen van hem. Wie in het licht van deze nacht naar onze wereld kijkt, kan daar veel van hem herkennen: van zijn lijden en van zijn verrijzenis. En wie hem herkent, die mag lachen, liefhebben en met vreugde zeggen: Jezus leeft, hij is verrezen. Dat geve God. Zalig Pasen.
inleiding prof. dr. Marcel Poorthuis
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink
1 april 2018
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9
Inleiding
Geloof dat bevrijdt en doet leven
In de lezingen van deze Paasmorgen gaat het over geloven dat vrijmaakt en doet leven.
Je moet wel een weg afleggen om tot geloven te komen, omdat allerlei belemmeringen en obstakels dat kunnen verhinderen.
Getuigenissen van anderen en verhalen kunnen je op die weg begeleiden, maar de uiteindelijke stap zul je zelf moeten zetten om te komen van weten naar verstaan. En dat kan je alleen gegeven worden. De bijbelse verhalen duiden daarop wanneer zij spreken over een visioen.
De toespraak van Petrus tot Cornelius en zijn familie, de woorden van Paulus tot de inwoners van Kolosse en het optreden van Maria van Magdala, Petrus en Johannes in het evangelie worden ons aangereikt op deze Paasmorgen, opdat wij mogen geloven in Jezus, de Levende, om ons te doen leven in zijn Naam.
Handelingen van de Apostelen 10,34a.37-43
In de eerste lezing horen we over het optreden van Petrus in Caesarea. Daar verkondigt hij aan de heidenen het geloof in Jezus Christus. Er gaat echter wel het nodige aan vooraf, voordat het zover komt.
Een zekere Cornelius, officier in het Romeinse leger, dat in die stad een legerplaats heeft, heeft Petrus laten roepen. Van deze Cornelius, een heiden, is eerder verteld dat hij een godvrezende is. Dat wil zeggen dat hij sympathiseert met de joodse godsdienst. Hij is het volk zeer goed gezind en bewijst het veel liefdadigheid (10,1v).
Het handelen van Cornelius en van Petrus komt niet voort uit eigen initiatief. Hun ontmoeting is een vrucht van genade, van goddelijke ingeving. Zij worden beiden in hun doen en laten duidelijk geleid. Cornelius krijgt een visioen, waarin een engel hem de opdracht geeft om een zekere Simon, die ook Petrus genoemd wordt, te laten halen. Ook Petrus krijgt een visioen, dat hem voorbereidt op de komst van de dienaren van Cornelius (10,9-16).
Ook in het vervolg van het verhaal is het Gods Geest die leiding geeft aan het gebeuren. Zozeer, dat Petrus tot het inzicht komt: ‘Nu weet ik zeker dat God geen aanzien des persoons kent, maar dat iedereen, ongeacht het volk waartoe hij behoort, Hem welgevallig is als hij godvrezend is en gerechtigheid doet’ (10,34b-36).
En vervolgens verkondigt Petrus aan Cornelius en aan zijn familie en vriendenkring Jezus, gekruisigd en opgewekt op de derde dag (de eerste lezing van vandaag). Als vervolgens de heilige Geest op de toehoorders neerdaalt, geeft Petrus de opdracht om hen allen te dopen in de Naam van Jezus Christus (10,44-48).
Geleid door de Geest zetten Cornelius en Petrus stappen, waarmee zij bestaande grenzen overschrijden. Het geloof van Petrus is niet statisch, maar staat open voor een nieuw inzicht en een nieuwe verstaanshorizon.
In de Handelingen horen we meer toespraken van Petrus, waarin hij getuigenis geeft van het geloof in Jezus. In die toespraken legt hij steeds bepaalde accenten, passend bij degenen tot wie hij de toespraak richt. Zijn Pinksterpreek in 2,14-36 richt Petrus tot ‘Joden, inwoners van Jeruzalem’ (2,14) en via hen tot heel het huis van Israël (2,36). In 3,12-26 geeft Petrus onderricht aan het verzamelde Joodse volk, nadat hij bij de tempelpoort een verlamde heeft genezen. In beide toespraken spreekt hij het volk erop aan dat zij erin hebben toegestemd dat Jezus is overgeleverd en door de hand van wetteloze mensen aan het kruis is geslagen. Ook al zegt hij erbij dat zij ‘in onwetendheid hebben gehandeld, net als hun leiders’ (3,17). Beide keren klinkt de oproep om zich te bekeren: ‘Bekeer u! Ieder van u moet zich laten dopen in de Naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden’ (2,38), én: ‘Kom daarom tot inkeer en bekeer u, opdat uw zonden worden uitgewist’ (3,19).
In zijn toespraak tot de godvrezende Cornelius en zijn familie heeft Petrus het niet over bekering: Hij laat hen delen in het getuigenis van de profeten, ‘dat ieder die in Hem (Jezus) gelooft, door zijn Naam vergeving van zonden verkrijgt’ (v. 43). Wie Jezus’ Naam aanneemt, zich met hem bekleedt, zal veranderen (Kol. 3,10).
Zie: dr. J.H.A. Brinkhof, ‘Petrus naar de volkeren’ (Handelingen 8,4-25; 9,32–12,23 en 15,7-21) en prof. dr. E.H. Hoet, ‘Nu weet ik zeker dat God geen aanzien des persoons kent’ (Preekvoorbeeld bij Handelingen 10, 34v) in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 74-86.91-92
Kolossenzen 3,1-4
In het voorgaande hoofdstuk heeft Paulus de actuele situatie van de gemeenschap aangeduid: zij hebben Christus aanvaard als Heer (2,6). Hij spoort hen aan om vast te houden aan hem en zich daar niet vanaf te laten brengen door een dwaalleer, die in Kolosse en omgeving werd aangehangen: ‘Ofschoon zo’n zelfgemaakte religie, met haar zelfkastijding en minachting voor het lichaam, voor wijsheid moet doorgaan, is zij van geen waarde’ (2,23).
Paulus spoort de Kolossenzen aan om vast te houden aan dat leven in verbondenheid met Christus en op basis daarvan een leven te leiden dat Christus waardig is (2,6).
In de lezing van vandaag vat Paulus de leer van het voorafgaande hoofdstuk samen: ‘Als u nu met Christus ten leven bent gewekt, zoekt dan ook wat boven is, daar waar Christus zetelt aan de rechterhand van God.’ En daarna werkt hij dat uit voor de dagelijkse levenspraktijk: wat zij dienen los te laten is de oude mens (3,5-9), en wat zij dienen aan te nemen is de nieuwe mens (3,10-17).
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Johannes 20,1-9
De evangelist Johannes schrijft in het (voorlopige) einde van zijn evangelie wat de bedoeling is van zijn evangelie: ‘opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam’ (20,30v). Geloven in Jezus, als Messias en Zoon van God, een geloof dat levengevend is: dat wil Johannes met zijn evangelie bereiken. Vaak gaat het in het vierde evangelie over geloven, het woord komt maar liefst 86 keer voor en dat is veel meer dan bij de andere drie evangelisten samen.
Geloven, en wel in Jezus Messias, Zoon van God. Al in het allereerste hoofdstuk klinkt uit de mond van de eerste leerlingen een belijdenis. Andreas gaat naar zijn broer Simon Petrus met het bericht: ‘We hebben de Messias gevonden’ en hij brengt hem vervolgens naar Jezus (1,40-42). En even later horen we Natanaël tot Jezus zeggen: ‘U bent de Zoon van God, U bent de Koning van Israël’ (1,49). In het evangelie van deze Paasmorgen wordt van ‘de andere leerling, die van wie Jezus hield’ gezegd dat ‘hij zag en geloofde’ (v. 8).
Geloven mag dan aan de orde van de dag zijn in het Johannesevangelie, het is ook in dit evangelie alles behalve een eenvoudige en vanzelfsprekende zaak.
In het Johannesevangelie zijn misverstand, onbegrip, niet weten en blindheid aan de orde van de dag. De meningen over Jezus zijn zeer verdeeld: sommigen zien in hem een eerlijk man, anderen een misleider (7,12). De religieuze autoriteiten, hogepriesters en Farizeeën, weten geen raad met hem (7,26) en er is verdeeldheid onder de toehoorders (7,40-44).
In het Paasevangelie van vandaag horen we uit de mond van de andere leerling, die van wie Jezus veel hield, dat ‘hij zag en tot geloof kwam’ (v. 8). Maar dat geloof is voor hem geen aanleiding om het van de daken te schreeuwen.
Naast die ene vermelding van de andere leerling, die tot geloof komt, horen we in het evangelie van deze Paasmorgen twee keer over een ‘niet weten’. Wanneer Maria van Magdala ontdekt heeft, dat steen voor het graf is weggehaald. Dan gaat zij naar Petrus en de andere leerling en zegt: ‘Ze hebben de Heer uit het graf gehaald. En we weten niet waar ze hem hebben neergelegd’ (v. 2).
En op het einde van het evangelie, nadat van de andere leerling wordt gezegd dat hij tot geloof komt, klinkt het commentaar van de evangelist: ‘Ze wisten toen nog niet wat de Schrift zei: dat Hij uit de doden moest opstaan’ (v. 9). Dat geloven is nog steeds omgeven door een niet weten. En de twee leerlingen gaan dan ook gewoon naar huis (v. 10) en er is dan nog geen sprake van dat zij erop uit zouden trekken om van Jezus te getuigen.
De weg naar een werkelijk geloven in Jezus als Messias en Zoon van God is lang. Dat hangt zeker samen met het feit dat de weg van deze Messias en Zoon van God niet beantwoordt aan de menselijke verwachtingen. De heilsweg van Godswege gaat langs een onverwacht en ongemakkelijk traject: door lijden en dood heen naar de opstanding. Zo spreekt Jezus in het Johannesevangelie vaker over de werken die hij moet doen en de moeilijke weg die hij móet gaan, een weg die nodig is (3,14; 9,4; 10,16; 12,34). Dat verstaan en aanvaarden vraagt tijd.
Zie voor ‘Maria de Paasgetuige’: K. Touwen, ‘Petrus in het Johannesevangelie. Gerehabiliteerd’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en Brieven. Exegese en Preken, Vught 2017, 38-40
Preekvoorbeeld
In de jaren tachtig deed in Warschau, waar ik toen woonde, het verhaal de ronde over een moedige pastoor die met zijn gloedvolle preken heel veel mensen trok. Dat was nog in de communistische tijd, de mensen kwamen in drommen naar zulke predikers luisteren om weer moed te vatten. Op een Paasmorgen beklom hij de kansel. Hij hief zijn handen in een feestelijk gebaar en riep uit: ‘Christus is opgestaan!’ Toen was het even stil, hij liet zijn armen vallen en zei zacht, met hangende schouders: ‘Maar dat geloven jullie tóch niet’ – en hij draaide zich om, daalde het kanseltrapje af, en dat was het. Nooit is over zo’n korte preek zo lang nagepraat als toen.
Geloven – wat is dat eigenlijk? Wanneer geloof je dat Christus is opgestaan? Als je ervan overtuigd bent dat het echt gebeurd is? Als je de theorie aanhangt dat Jezus weer levend is geworden? Als je zegt: ik ben christen en dan hoort het er nu eenmaal bij dat je de christelijke waarheden onderschrijft? Of als je zegt: natuurlijk kan zoiets niet, maar dat is nou geloven, dat je het dan toch gewoon aanneemt?
Van het Paasevangelie volgens Johannes hebben we zojuist alleen het eerste stuk gehoord: Maria van Magdala treft het graf van Jezus leeg aan. Ze gaat onmiddellijk alarm slaan bij zijn leerlingen, ze denkt aan grafroof. De leerlingen gaan ook kijken. Ze treffen het graf aan als een opgemaakt bed in de ochtend. Van de leerling zonder naam wordt gezegd dat hij geloofde, maar tegelijk zijn ze in verwarring, het is nog lang geen tijd om te juichen. Ze weten niet wat hun overkomt. Verwarring, dat is het eerste gevoel bij Paasmorgen. Alsof er in het landschap van hun zekerheden een open plek wordt gemaakt waar straks iets nieuws kan landen.
U weet vast hoe het verhaal verder gaat. De mannen gaan weer weg, Maria van Magdala blijft bij het graf, bitter huilend omdat nu zelfs het lichaam van haar geliefde Heer haar ontnomen is. Dan – dan overkomt hij haar, de Opgestane. Hij spreekt haar toe, hij verschijnt haar. Het overdondert haar en het raakt haar tot diep in het hart.
Ze gelooft. Daar komt geen theorie of doctrine aan te pas. Maria gaat niet aan de leerlingen vertellen dat het biologische proces van doodgaan blijkbaar toch omkeerbaar is. Ze gaat vertellen dat Christus haar is verschenen. En ik neem aan dat de mannen aan haar merken dat ze niet iets verzonnen heeft, dat ze komt als aanhanger van een bepaald geloof. Ze is getuige van wat haar overkomen is.
Uit het boek Handelingen lazen we een stukje uit een preek van Petrus. Die preek hield hij toen hij te gast was bij Cornelius, de Romeinse centurio in Caesarea. Petrus was voor het eerst in zijn leven aangeschoven bij een gastmaal dat niet kosjer was, niet volgens de joodse spijswetten bereid. Volgens het verhaal in Handelingen 10 hadden de centurio en Petrus allebei een droomvisioen gehad waarin ze over elkaar droomden. Zo werden ze bij elkaar gebracht. Ook daar geldt: het overkwam hen, de hemel raakte hen aan en ze konden er niet omheen
Het Paasevangelie zegt dat God zijn geliefde kind dwars door de dood heen vasthoudt. Het leven zit niet opgesloten in de enge omknelling van de dood, het breekt erdoorheen. Als dat alleen een constatering is, een zin uit een geloofsboek, dan kun je zeggen: ja, oké, en dus wat? De een zegt dat hij het gelooft, de ander zegt: ik geloof er niets van. Maar dan heb je het niet over geraakt-worden, over iets wat je overkomt of overdondert.
Geloven dat Christus is opgestaan betekent dat je erin meekomt, dat het je in beweging zet. Dat het je misschien eerst in verwarring brengt, maar dat het je raakt en dat het je uiteindelijk optilt. Dat kun je niet zelf laten gebeuren en het gebeurt ook niet per se op Paasmorgen, op deze zondag 1 april. Je kunt je er wel voor openstellen, bijvoorbeeld door niet krampachtig de regie over je leven en over je denken vast te houden. En door het voor mogelijk te houden dat precies daar waar jouw wereld instort, de genade van God bij je binnenkomt. Kijk naar Maria: ze kwam naar het graf, misschien met zalfolie, misschien met bloemen, een vaasje, een lichtje, een hark, een portretje – ze kwam met een plan, met iets wat ze zelf kon doen. Dat plan viel in duigen, want het lichaam was weg, ook dat nog. Maar precies in dat zwarte gat waar alles haar ontvallen is, staat Christus op en spreekt haar toe.
Ik weet zeker dat hier mensen in de kerk zijn die op hun manier ook zo’n verhaal kunnen vertellen, die op hun manier het Paaswonder hebben meegemaakt. En ik weet nog zekerder dat er mensen in de kerk zijn die een diep verlangen koesteren om zo te worden aangeraakt door de liefdevolle kracht van God. Dat is de levensbeweging van God in mensen. Laten we vooral oefenen in openheid daarvoor, want misschien is dat wel vooral wat geloof is: de open plek waar Christus kan landen in ons leven.
Hij is waarlijk opgestaan – Hij leeft!
inleiding drs. Theo van Adrichem ofm
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen
2 april 2018
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15
Inleiding
Op Paasmaandag bezingen we onze Paasvreugde met alleluia en Paasgezangen. Bij de beschouwing van de lezingen laten we ons leiden door het alleluia. Dat betekent ‘prijst God’. Begrip voor de verrijzenis van Christus is enkel te proeven als we ons volledig openstellen voor Gods grote daden. Zie de woorden van Petrus: ‘Maar God heeft Hem laten opstaan door een eind te maken aan de weeën van de dood, want het was onmogelijk dat Hij door de dood werd vastgehouden’ (Hand. 2, 24). Het evangelie van de verrijzenis kent een kader van taalgebruik, dat ons hart kan openen voor Gods daden.
Handelingen 2,14.22-32
Petrus spreekt vanuit bijbelse traditie: leven, alle leven is uit God en geborgen bij de Ene, onze God. Die geborgenheid wordt door de mensheid vanaf haar oorsprong bevroed. In het menselijk beleven is besef van grensoverschrijding, gevoel voor een hiernamaals. Al of niet in beelden van onderwereld en bovenwereld, van hel en hemel, van overschrijden naar de Hades, de overtocht. Men gaf dan voedsel mee voor die overtocht en voor ‘daar ter plekke’. Denk aan voorouderverering en het oproepen van geesten. In alle religie krijgt besef van ‘hierna’ op enigerlei wijze vorm. In de Bijbel evenwel met eigen accenten.
Toelichting
Israël, het volk van God, kent de discussie over een ‘hierna’, een ‘dan bij God’ met daarbij het oordeel over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Maar er is grote terughoudendheid over invulling van dat ‘hierna’, eigenlijk amper: dood is dood. Vandaar het stevige menings- verschil tussen Farizeeën en Sadduceeën over de verrijzenis, over wel of geen leven na de dood. In Jezus’ prediking en gelijkenissen echter beluisteren we, dat hij leeft met het stellig besef van een ‘hierna’. Denk aan het verhaal over de arme Lazarus en de rijke man, waarbij de arme wordt opgenomen in de schoot van Abraham (Luc. 16,31) met duidelijk een aspect van oordeel. In de tijd van de Tweede Tempel en de inter-testamentaire periode heeft zich meer invulling ontwikkeld in spreken over het hiernamaals. Engelen, aartsengelen, tronen en machten en ook duivels krijgen plek in de geloofsbeleving. In die tijd ontplooide zich een grootse ‘angelologie’.Vanuit die beleving en ervaring getuigen de Evangeliën over Jezus’ Opstanding. Petrus hoopt gehoor te vinden op basis van zijn argumenten uit m.n. de psalmen, zoals in Handelingen 2,24-28 en 34v.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Psalm 16
De psalmen zijn een en al getuigenis van een leven in verbondenheid met God, al biddend, klagend, hopend en steeds in vertrouwen op de Heer van alle leven. ‘De Heer is mijn erfdeel, mijn levensbeker, mijn lotsbestemming ligt in uw handen; ...want u geeft mijn leven niet aan het dodenrijk prijs, u laat uw vrome het graf niet zien (Ps. 16,5 en 10 ), door Petrus uitgebreid geciteerd. In de psalmen is er perspectief op ‘hierna’ zonder dat uitdrukkelijk over verrijzenis wordt gesproken. Hetzelfde geldt voor het citaat uit Psalm 110. God zal de mens redding brengen. Psalm 119 is een doorlopen getuigenis: leven is uit God en bij God. Zie ook Psalm 42,3: ‘Mijn keel dorst naar God, naar de levende God. Wanneer mag ik bij God komen, en zijn aanschijn zien?’ Petrus gebruikt dus woorden uit de traditie voor zijn getuigenis: ‘God heeft deze Jezus laten opstaan...Verhoogd aan Gods rechterhand’. Dit laatste is een bijzonder beeld van bij God zijn in de status van beloning. Denk aan de vraag van de moeder van de zonen van Zebedeüs (Mat. 20,20-23) en Jezus’ toespraak over de eindtijd in Matteüs 25.
Matteüs 28,8-15
Bij de getuigenissen over de Opstanding is het belangrijk te zien hoe wordt teruggegrepen op wat Jezus zelf heeft aangekondigd over zijn sterven en opstanding. Hij spreekt vanuit dat intense vertrouwen, zoals we dat in de psalmen vinden. Voor dit laatste moeten we oog hebben voor de vaak terugkerende spreekwijze over God waar het gaat over leven en dood. Op meerdere plaatsen zegt de Schrift: ‘God van alle sterven en leven’. Specifiek in die volgorde. Heel de schepping beweegt zich van ‘niet leven naar leven’, van duisternis naar licht. Alles en allen blijven geborgen in God. Zie o.a. 1 Samuel 2,6; Tobit 13,2.4; Hosea 6,1. In die beweging wortelt het groeiend besef van leven na de dood.
Nog een ander aspect. In Jezus’ spreken over zijn sterven en opstanding noemt hij bij herhaling ‘de derde dag’. Dat is niet willekeurig. De ‘drie dagen’ omkaderen fundamentele heilsbetekenis. Het getal ‘drie’ duidt bij herhaling op iets van belang. Meer dan 35 keer geeft de grondtekst dit aan*. Markant voorbeeld is de Openbaring op de Sinai in Exodus 19 en de inwijding van de Tweede Tempel in Ezra 6.
Jezus verbindt Zijn sterven en opstanding aan zulk kader van heilsbetekenis. Het verwijst naar Gods grote daden. Markant voorbeeld is o.a. Matteüs 12,38-41 over Jona; zie ook het gebed in Jona 2,1-11. Gods oordeel gaat gepaard met mogelijk verblijf van drie dagen in de onderwereld. Dus een nederdaling ‘ter helle’. God heeft macht over de onderwereld. Hernieuwd leven zien we in 1 Koningen 17,17-23, 2 Koningen 4,33vv en 13,21 en Wijsheid 16,13. Perspectief van nieuw leven, verrijzenis, krijgt een plaats in Israëls geloofsvisie, heilsverwachting in het ‘hierna’ en uiteindelijke heerlijkheid. Met name geldt dit voor martelaren op grond van Gods rechtvaardigheid en liefde, zie Daniël 12,2v.
In de verhalen over de verrijzenis klinkt dit door. In Matteüs 28,6 zegt de engel: ‘Hij is ten leven gewekt zoals Hij gezegd heeft’ en in vers 7: ‘Hij is uit de doden opgewekt... gaat u voor naar Galilea; daar zult ge Hem zien’. In de Paasdagen vieren wij Gods grote daden.
* In de nieuwere vertalingen wordt ‘derde dag’ vaak weergegeven met ‘morgen’ of ‘overmorgen’, waardoor de lijn van het getal ‘drie’ onzichtbaar wordt. In de concordans op de Biblia Hebraica en evenzo op de Vulgata is dat na te zien.
Preekvoorbeeld
Als je op tweede paasdag naar de kerk komt, als de nieuwe paaskaars en de feestelijke versiering je er aan herinneren dat er iets bijzonders is geweest, dan heeft dat iets weg van een eerste dag na een familiefeest. De meeste gasten zijn weer naar huis toe. Je ziet ze nog wel een keer, maar meestal met een volgend feest of met een bijzondere gelegenheid.
Op een dag na een feest kom je soms met een kleine groep bij elkaar om nog wat na te praten over hoe het allemaal gegaan is en over hoe gezellig het was om met al die mensen weer eens bij elkaar te zijn. Het heeft je goed gedaan. Het is een fijne ervaring geweest en je kunt het weer een hele poos met je meedragen als een goede herinnering, waar je mee vooruit kunt, als de gewone dagen weer beginnen.
Nu de eerste dag van het Paasfeest voorbij is, staan we ook weer een beetje met beide benen op de grond. Dat past misschien ook het beste bij de maandag. Op maandagmorgen sta je wat dichter bij de werkelijkheid. Alles op zijn tijd. Je kunt geloven op zondag en je kunt geloven op maandag.
Gisteren hebben wij gevierd dat Jezus geen dode is gebleven. Hij leeft! In het evangelie stond te lezen: Hij is niet meer bij de doden. Kijk maar naar het graf. Het is leeg. Vandaag krijgen wij te horen: je kunt daar niet bij stil blijven staan. Je moet weer verder. Vandaag is het nog een halve zondag, maar morgen begint er weer een gewone dag. ‘Weest niet bevreesd. Gaat aan mijn broeders de boodschap brengen, dat zij naar Galilea moeten gaan en daar zullen ze Mij zien.’
Wij kunnen niet altijd stil blijven staan bij een dode. Het leven gaat door en of je wilt of niet, het leven eist je weer op. Het gezin, het werk, de mensen eisen weer onze aandacht op. Dat is ons Galilea. Daar mogen wij hem levend houden en daar mogen wij hem weer zien. Net als Petrus en net als de vrouwen mogen wij de verrijzenis van Jezus verder uitdragen.
Jezus, die aan het kruis geslagen is en die is omgebracht, is opgestaan, zegt Petrus. God heeft hem ten leven opgewekt. Het was Godsonmogelijk dat hij werd vastgehouden door de strikken van de dood. Het sluit naadloos aan bij wat we lezen en bidden in psalm 16, een gebed van David. Als je van God houdt en je aan hem vasthoudt, zal God je nooit laten vallen. Je kunt rustig gaan slapen. De Eeuwige zal je ziel en alles wat je bent niet aan het dodenrijk overlaten. Hij zal je niet uitleveren aan het graf. Als er één is op wie dat van toepassing is, dan is dat Jezus. Het was net alsof David dat al voorzag.
Als geen ander heeft Jezus vertrouwd op zijn Vader in de hemel. God zal me redden. In uw handen, Heer, beveel ik mijn geest. Vanuit een diepe verbondenheid met zijn Vader geloofde hij in een ‘hierna’. Hij die vandaag voor me zorgt en ons doet leven, zal dat ook morgen doen. Verrijzenis heeft alles te maken met een intens vertrouwen dat wij geborgen zijn in God. Liefde is sterker dan de dood. Liefde is sterker dan het praatje dat het lichaam van Jezus is geroofd. Dat is een dooddoener om ons voor de gek te houden. Het kwam de hogepriesters niet goed uit dat Jezus was verdwenen en daarom verdraaiden ze het verhaal.
Je kunt alleen maar in de verrijzenis geloven, als je zoals de vrouwen uit het evangelie, iets of heel veel met Jezus hebt. Als je van elkaar houdt, streep je elkaar nooit door. Je blijft voor elkaar leven. Verbondenheid is het kernwoord.
Je kunt je afvragen hoe dat bij ons is. Geloven wij nog vanuit ons hart of zijn we dode dienders, die alles plichtmatig doen? De meesten van ons zijn van huis uit in aanraking gekomen met Jezus Christus, ook al zie je steeds meer mensen die op latere leeftijd bewust voor Jezus Christus kiezen. In theorie weten we wel dat we ondergedompeld zijn in zijn leven, maar in de praktijk zien we hem de ene keer beter dan de andere keer. Het blijft altijd een zoeken van ‘waar hebben ze mijn Heer nu neergelegd’, maar af en toe krijgen we van die momenten, dat we gevoeliger zijn voor de diepte van ons leven. Dan kan het wat duidelijker worden dat de verrezen Heer geen ingebeeld sprookje is, maar een levend Iemand, die ons weer uitzicht geeft tot over de horizon. Hij leeft met ons mee en geeft ons perspectief. We mogen getuigen zijn van het Onzichtbare.
Om die Heer levend te houden in ons leven en in onze wereld, is het wel nodig dat we contact met hem houden, dat we net als de vrouwen zijn voeten omklemmen, die wegen van vrede gingen en die nog de sporen droegen van het kruis. Het gaat niet vanzelf. We moeten er tijd en aandacht aan besteden. Het kan soms heel veel van je vragen.
Het is altijd weer nodig, dat we ons bezinnen op zijn leven en sterven, dat wij zijn gedachtenis levend houden. Als we hem vergeten, wordt hij een vreemde voor ons.
Voordat de vrouwen op weg gingen om de broeders de boodschap te brengen, aanbaden zij hem als de Heer. Bezinning en actie horen altijd bij elkaar. Het een kan niet zonder het ander.
Zou Jezus het volgehouden hebben, als hij niet voortdurend zijn Vader voor ogen had gehouden? Zijn Vader gaf hem hoop en vertrouwen. Toen zijn vijanden zijn bloed wel konden drinken, gaf Hij zich geweldloos over en zei: ‘Dit is mijn bloed.’ Jezelf weggeven, je leven geven, dat bepaalde zijn leven.
Toen hij als een gebroken mens zijn leven gaf aan het kruis, bleef hij nog helemaal zichzelf, trouw aan zijn Vader, trouw aan de mensen voor wie hij het altijd opgenomen had. En deze weg heeft God, die sterker is dan dood en kwaad, bekrachtigd met zijn zegen en handtekening. Het was het begin van het nieuwe leven waarvan wij mogen blijven getuigen. In al zijn gebrokenheid was Jezus het meest gave paaslam dat we ooit hebben gezien. Het is goed dat wij hem levend houden, totdat hij komt.
inleiding drs. Frans Zwarts
preekvoorbeeld Jan Kortstee
8 april 2018
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,32-35; Ps. 118; 1 Joh. 5,1-6; Joh. 20,19-31 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 4,32-35
De autoriteiten in Jeruzalem ondervragen Petrus en Johannes vanwege de genezing van de verlamde man door de naam van Jezus Christus de Nazoreeër en de aansluitende toespraak van Petrus. Ze worden vrijgelaten, maar krijgen het absolute verbod opgelegd om nog iets te zeggen of te leren met een beroep op de naam van Jezus. Petrus en Johannes geven aan dat zij zich onmogelijk kunnen houden aan dat verbod (Hand. 3,1–4,22).
Na hun vrijlating brengen zij in eigen kring verslag uit van alles wat hen is overkomen, waarop zij allen gezamenlijk bidden. Na dit gebed ‘beefde de plaats waar zij bijeen waren en allen werden zij vervuld van de heilige Geest en verkondigden zij het woord van God met vrijmoedigheid’ (4,23-31).
Vervolgens vertelt Lucas in de vorm van een summarium, een samenvattende beschrijving, hoe het leven er uitziet binnen de groeiende groep gelovigen (vgl. de summaria in 2,42-47 en 5,12-16). De apostelen leggen met grote kracht getuigenis af van de opstanding. Het is een feit dat zij na de dood van Jezus totaal andere mensen zijn geworden door de gave van de heilige Geest. Verder beschrijft Lucas hoe goed het leven van deze grote groep gelovigen is, die dankzij de heilige Geest één van hart en ziel is. Dat is te merken aan de wijze waarop zij met bezit omgaan. Niemand lijdt gebrek, want alle bezittingen staan in dienst van de gemeenschap, ze worden verkocht en de opbrengst ervan wordt aan de voeten van de apostelen gelegd (4,35v en 5,2). Zo erkennen zij het gezag van de apostelen.
Lucas, de evangelist van de armen, schildert hier een ideaal beeld van de vroege kerk, waarbij Handelingen 4 eindigt met een (niet gelezen) concreet en positief voorbeeld van de Leviet Jozef uit Cyprus. Deze verkocht een stuk grond en legde het geld aan de voeten van de apostelen (4,36v). Wanneer iedereen dat deed, waarom werd deze leviet dan met naam en toenaam genoemd?
Dat het helaas toch niet altijd zo ideaal was, ook in het allereerste begin niet, blijkt uit het daarop volgende verhaal van Ananias en zijn vrouw Saffira die niet de totale opbrengst van de verkoop van een stuk land, maar slechts een deel ervan aan de voeten van de apostelen legden. Petrus ziet dit als het bedriegen van de heilige Geest: ‘Het stuk grond was vóór de verkoop je eigendom, en ook daarna kon je toch vrij over het geld beschikken? Wat heeft je bezield om zoiets te doen. Je hebt niet gelogen tegen de mensen, maar tegen God (5,4). Het liep slecht af met hen, beiden moesten ze deze misstap bekopen met de dood (5,1-11; vgl. 6,1-6).
Handelingen 4,32-35 heeft veel invloed gehad op de diverse kloosterregels. Een mooi voorbeeld daarvan biedt de regel van Sint Augustinus. Het eerste hoofdstuk begint na de adressering als volgt: ‘Allereerst moet u eensgezind tezamen wonen (Ps. 68/67,7), één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) op weg naar God. Want is dat juist niet de reden waarom u samen bent gaan leven?’ Hetzelfde hoofdstuk eindigt met de woorden: ‘Leef dus allen één van ziel en één van hart (Hand. 4,32) samen en eer in elkaar God, want ieder van u is zijn tempel geworden’ (2 Kor. 6,16).
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
1 Johannes 5,1-6
De gemeenschap van de schrijver van deze brief is zwaar verdeeld over de vraag, wie Jezus is. Dat leidde zelfs tot een afscheiding van een deel van haar. Beide groeperingen belijden dat Jezus de zoon van God is en de Messias. Maar de afgescheidenen leggen zoveel nadruk op de goddelijke afkomst van Jezus dat zijn mens-zijn volledig onderbelicht blijft. Als gevolg van die interpretatie verliezen het lijden, de dood en de opstanding van Jezus praktisch elke betekenis. De schrijver van 1 Johannes wil nu juist duidelijk maken dat Jezus de zoon van God én Jezus de aardse mens onverbrekelijk bij elkaar horen. Het gaat om de erkenning en belijdenis dat Jezus geheel en al Gods Zoon is en tegelijkertijd volop mens; mens onder de mensen is hij geworden en hij heeft de mensheid juist door zijn lijden en dood gered.
Onze lezing begint met de woorden: ‘Wie gelooft dat Jezus de Messias is, is uit God geboren’ (5,1). De valse profeten, de dwaalleraren, geloven dat niet en zijn dan ook volgens Johannes niet uit God geboren, maar uit de duivel, zij zijn de antichrist. De antichrist gelooft wel in de heilzame betekenis van de doop van Jezus in de Jordaan (water), maar níet in die van het lijden en de dood aan het kruis (bloed): ‘Hij is gekomen met water en bloed, Jezus Christus. Hij is niet door water alleen gekomen, maar door water en door bloed. De Geest getuigt het, omdat de Geest de waarheid is’ (5,6).
De belijdenis dat Jezus Gods Zoon is én volop mens, de onderlinge liefde en het onderhouden van de geboden zijn telkens terugkerende thema’s in deze brief en ook in de lezing van vandaag. Wie of wat God is heeft de schrijver al eerder gezegd en tot tweemaal toe kernachtig samengevat: God is liefde (4,8.16). Binnen 5,1-3 komen de termen liefde en liefhebben maar liefst vijfmaal voor. Dat liefde niet een kwestie is van mooie woorden maar van doen, maakt de auteur duidelijk door te stellen dat Gods kinderen liefhebben hetzelfde is als God liefhebben en zijn geboden onderhouden (5,2; vgl. 2,3). Het komt erop aan, je handelen te laten bepalen door de ervaring van Gods liefde.
Literatuur
Gijs Bouwman, De weg van het woord, Baarn 1985
Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘De eerste brief van Johannes’, in: Tijdschrift voor Verkondiging 78 (2006,2) 128-133
Johannes 20,19-31
Deze tekst volgt op het verhaal van de leerlingen bij het lege graf en de ontroerende ontmoeting van Jezus met Maria (Joh. 20,1-18). In heel hoofdstuk 20 ligt grote nadruk op de zintuigen – zien, horen, voelen, aanraken – én op geloven. Zo staat er bijvoorbeeld in 20,8v: ‘… Hij [de andere leerling] zag en kwam tot geloof. Ze wisten toen nog niet wat de Schrift zei: dat hij uit de doden móést opstaan’. Maria van Magdala verkondigt de leerlingen in 20,18: ‘Ik heb de Heer gezien …’ Diezelfde woorden zullen de leerlingen later tegen Tomas zeggen: ‘Wij hebben de Heer gezien’ (20,25). Geloven door te zien, te horen, te voelen, aan te raken, staat ook in dit evangelie centraal dat eindigt met de woorden ‘Gelukkig zij die zonder gezien te hebben, toch tot geloof komen.’
Het thema zien en geloven versus niet-zien en toch geloven wijst waarschijnlijk op een probleem in de gemeente van Johannes. Kennelijk was de verrijzenis van Jezus voor een aantal mensen moeilijk te geloven, een kwestie die tot op de dag van vandaag niets aan actualiteit heeft ingeboet.
Evenals de eerste lezing uit het boek Handelingen speelt ook deze passage in Jeruzalem, maar van het vrijmoedige optreden van de leerlingen in Handelingen is hier geen sprake. Ze getuigen niet van Jezus, maar zijn bang, bang voor de Joden (Ioudaioi), de deuren zijn vergrendeld. Je kunt je afvragen, waarom ze bang zijn, ze zijn immers zelf ook Joods. Op deze plaats zou ik dan ook Ioudaioi niet als ‘de Joden’ vertalen, maar als ‘de Joodse leiders’. We hebben hier te maken met een vertaalprobleem in het Johannesevangelie. Voor wie daar meer over wil weten, zie de heldere uiteenzetting van Matthijs de Jong, ‘Joden of Judeeërs? Over de vertaling van het woord Ioudaioi in het Johannesevangelie en elders’, in: Met Andere Woorden, 36e jaargang (2017,1) 6-19 en (2017,2) 50-51.
Het tijdstip van de dag wordt uitdrukkelijk genoemd: het is de avond (!) van de eerste dag van de week na de kruisiging van Jezus. Geen wonder dat de leerlingen angstig en bedroefd zijn, hoe moeten ze verder zonder Jezus? De vergrendelde deuren zijn niet alleen tekenend voor de angst van de leerlingen, maar ook onderstrepen zij het wonderbaarlijke karakter van de komst van Jezus in hun midden.
De tekst is opgebouwd als een soort tweeluik: de eerste scène (20,19-23) speelt zich af tussen Jezus en de leerlingen zonder Tomas, de tweede (20,26-29) – precies acht dagen later – tussen Jezus en de leerlingen mét Tomas (vgl. 11,16; 14,5). Als scharnier tussen de beide scènes fungeren de verzen 24v met een ‘onderonsje’ tussen Tomas en de andere leerlingen; die verzen verwijzen zowel naar de eerste als naar de tweede scène. Johannes 20,30v vormt het literaire einde van het boek.
Er is een aantal overeenkomsten tussen beide scènes: de gesloten deuren, Jezus die te midden van de leerlingen staat, de vredesgroet die juist in de mond van Jezus bijzondere betekenis krijgt, want in het door angst en twijfel gekwelde hart van de leerlingen zal het er allesbehalve vredig hebben uitgezien (vgl. 14,27; 16,33). Verder de nadruk op de aardse, lijfelijke gestalte van Jezus door het tonen van de handen en de zijde.
Maar behalve de overeenkomsten en het reeds genoemde verschil zijn er nog andere punten die in het oog springen:
De vredegroet klinkt tweemaal in de eerste scène en nog een keer in de tweede scène. De zendingsopdracht komt alleen in de eerste scène voor: de leerlingen moeten het werk van Jezus op aarde voortzetten. Om de leerlingen toe te rusten voor die opdracht ‘… ademde hij [Jezus] over hen. Ontvang de heilige Geest, zei hij’ (20,22). Hier staat hetzelfde Griekse woord voor ‘ademen’ als in Genesis 2,7 lxx, waar de Eeuwige de mens de levensadem in de neus blaast zodat deze een levend wezen wordt. Door over de leerlingen te ademen, geeft Jezus hun van zijn adem, van zijn geest. Die geest maakt levend (vgl. 10,10), zodat Jezus hier handelt als de Eeuwige. De geest geeft bovendien de kracht om zonden te vergeven, dan wel te behouden. Dat de geest van Jezus levend maakt, lezen we ook in Johannes 20,31, waar de bedoeling van het hele boek wordt uiteengezet: ‘… opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de zoon van God, en opdat u door dat geloof leven zult bezitten in zijn naam.’
De reactie van de leerlingen op de komst van Jezus (20,20) is er een van vreugde en blijdschap (vgl. 16,20), de twijfelaar Tomas (Didymus, tweeling) kan uiteindelijk slechts stamelen: ‘Mijn Heer! Mijn God!’ (20,28). Dit is de enige plaats in het Johannesevangelie, waar Jezus ‘God’ wordt genoemd. Uitgerekend de ongelovige Tomas belijdt aan het einde van het boek wat de hymne aan het begin al verkondigde: ‘In het begin was het woord, en het woord was bij God, en het woord was God’ (1,1). Zo belijdt Tomas dat Jezus na zijn verrijzenis weer terug is naar waar hij vanaf het begin was (vgl. ook 1,18).
Toch lijkt Jezus niet onverdeeld blij te zijn met zijn reactie: ‘Omdat je me gezien hebt, geloof je?’ (20,29). En: ‘Gelukkig zij die zonder gezien te hebben toch tot geloof komen.’ Of Tomas de wonden van Jezus daadwerkelijk heeft aangeraakt, wordt niet expliciet duidelijk uit de tekst.
Een gedachte van Tomáš Halik wil ik u niet onthouden. In zijn boek Berühre die Wunden beschrijft hij de ingeving die hij kreeg tijdens een bezoek aan het graf van de apostel Tomas in Madras (India): was Tomas bij het zien van de verrezen Heer voor eens en voor altijd genezen van zijn twijfels – óf toonde Jezus hem door zijn wonden de enige plek, waar de zoekende en twijfelende mens God werkelijk kan aanraken?
Jezus identificeerde zich met de kleinen en de lijdenden – zodoende zijn alle pijnlijke wonden, alle leed van de wereld en de mensheid ‘de wonden van Christus’. In Christus te geloven, ‘mijn Heer en mijn God’ te mogen zeggen – dat kan ik alleen wanneer ik zijn wonden aanraak, waarvan onze wereld ook vandaag de dag vol is. Daarbij mogen we ons niet alleen tot sociale problemen beperken, er zijn zoveel andere verborgen pijnen in het innerlijk van de mensen om ons heen. En vergeten we ook niet onze eigen open wonden.
Door zijn wonden door Tomas te laten aanraken en zo zijn geloof op te wekken, heeft Jezus misschien tegen hem willen zeggen: Daar waar jij het menselijk leed aanraakt – en misschien alleen daar! – daar erken je dat ik levend ben, dat ‘Ik het ben’. Je komt me overal tegen waar mensen lijden. Blijf dan bij me. Ben niet bang! Ben niet ongelovig, maar gelovig! (blz. 9-22).
Literatuur
Tomáš Halik, Berühre die Wunden, Über Leid, Vertrauen und die Kunst der Verwandlung, Freiburg im Breisgau 2013
Preekvoorbeeld
In de paastijd horen we verhalen over verschijningen van Jezus. Na zijn dood en begrafenis is het evangelie van Jezus niet afgesloten. Zijn verhaal gaat verder. Afgelopen week werd het verhaal van Maria Magdalena voorgelezen. Hoe ze een leeg graf aantrof waarvan de steen was weggerold. En we luisterden naar het verhaal van de leerlingen bij het lege graf.
Vandaag staat een heel ander verrijzenisverhaal centraal. Nu horen we in het evangelie dat de verrezen Christus zelf naar de leerlingen gaat en hen opzoekt. In dit paasverhaal wordt een belangrijke rol gespeeld door Tomas.
Het verhaal begint een paar dagen na het lijden en sterven van Jezus. De leerlingen zoeken bij elkaar troost, steun en veiligheid. Ze hebben hun meester verloren. En alsof dat al niet erg genoeg is: ze hebben hem in de steek gelaten. Een van hen heeft Jezus zelfs verraden, een ander hem verloochend. Tot drie keer toe: ‘Ik ken die man niet’. Wat ging er door de leerlingen heen? Het afscheid is nog zo vers, zo pril. Heeft dit alles al een plekje kunnen vinden in hun gemoed, in hun geest? De gebeurtenissen zijn zó aangrijpend, zó heftig en gewelddadig dat we ons dit nauwelijks kunnen voorstellen. De deuren zijn gesloten. ‘Omdat ze bang waren voor de Joodse leiders’, staat er. Maar lagen de oorzaken van hun angst alleen buiten hen? Speelt er niet ook veel onrust ín hun eigen persoon? Ging er niet heel veel onzekerheid en schuldgevoel, twijfel en schaamte door hen heen? Voor hen is het een angstige, donkere tijd.
‘Op die avond’ – zo begint het evangelie van vandaag. Het is donker. Niet alleen omdat de deuren en ramen gesloten zijn. Het duister is om hen heen. Zeker, maar ook ín hen. Absoluut nog geen licht aan de horizon. Waarschijnlijk werd er onderling tussen de leerlingen veel gezwegen. Was alles al niet gezegd? Dan komt in deze donkere, stille ruimte totaal onverwacht Jezus in hun midden staan. Hoor zijn éérste woorden! ‘Ik wens jullie vrede!’ En hij laat hen zijn wonden zien. Hoe bijzonder. Hoe ingetogen en toch zo sprekend: jullie zien m’n lijf. Dit ben ik, mijn geschiedenis. En alsof hij raadt wat er allemaal door hen heen raast, herhaalt hij dezelfde woorden ‘Ik wens jullie vrede!’ Als er iets is wat deze leerlingen nodig hebben dan is het dit: vrede. En juist dat biedt Jezus hen aan. Van hem uit geen vragen. Niets van ‘waarom deden jullie dit?’ of ‘hoe is het zover kunnen komen?’ ‘wat heb ik verkeerd gedaan?’ of ‘waar waren jullie?’ Geen woord van beschuldiging of verwijt. Alleen dat ene woord van verbinding en liefde: vrede voor jullie. Wat een voorbeeldige levenskunst!
Jezus blaast zijn levensadem over hen uit. Dat gebaar kennen we uit het verhaal van het eerste begin, de schepping. Waar de mens, Adam, de levensadem ontvangt. En vandaag, midden in de crisis van hun leven, ontvangen ze de levensadem opnieuw. Het leven van hun verrezen Jezus. Hier ligt een herkansing. Vanuit Jezus’ geest kunnen de leerlingen opnieuw beginnen. Met deze nieuwe ervaring stuurt Jezus hen op pad. Breng verder wat jullie ontvangen hebben. Maak er wat van. En Jezus zegt er iets bij: ‘Als jullie iemands zonden vergeven, dan zijn ze vergeven; vergeven jullie ze niet, dan zijn ze niet vergeven.’ Hij zegt wat hij zelf net voor deed: vrede aanbieden na gedrag dat pijn veroorzaakt, bij Jezus zelfs tot stervens toe. Het is alsof Jezus raadt van waaruit de leerlingen deden zoals ze deden. Hij doorgrondt hun motieven, kent hun zwakheden, vermoedt ‘hun goede reden’. Hij heeft geen behoefte hen te (ver)oordelen. Hij is de schuld en de schaamte voorbij. Jezus reageert naar de leerlingen vanuit compassie en herstelt daarmee vanuit hem de relatie. Zo gaan we samen verder. Maar nu nog dieper verbonden dan eerst.
De leerlingen ontmoeten vandaag de verrezen Christus. Het is ook hun Pasen, hun passage door dood en duisternis naar nieuw leven en bevrijding. Lijden, dood en opstanding horen op het feest van Pasen bij elkaar. Als Jezus zijn gepijnigde lichaam toont dan is het eerste wat opvalt: zijn wonden, zijn littekens. Ze horen bij zijn finale. Deze manifestatie van Jezus, deze gestalte waarin dood en overwinning zo verbonden samen komen, toont de diepte van ons paasfeest.
Het is een bijzonder troostend beeld. Niet alleen onze successen, onze vreugde en ons welslagen worden opgenomen in de verrijzenis. Nee, ons hele aardse leven gaat mee in de opstanding: ons licht én ons donker. Oók onze misstappen en inspanningen, onze pijn en ons falen. In de paasgang blijkt: niets is zonder betekenis.
In het evangelie van deze tweede zondag van Pasen speelt de figuur van Tomas aanvankelijk geen rol. Hij is bij de eerste verschijning van Jezus niet aanwezig. Hij krijgt het verhaal te horen uit de tweede hand, uit de mond van zijn medeleerlingen. Zijn primaire reactie is een afwerende. Eerst zien, dan geloven. Afwerend? Ja, maar gezonde scepsis kan wel zweverigheid voorkomen. Tomas wil eerst Jezus zien, betasten, voelen. Hij heeft, om verder te komen, allereerst behoefte aan fysiek contact met zijn meester. Aan intieme nabijheid. Woorden kunnen soms verwarring brengen waar fysiek contact bruggen kan slaan. De sceptische kilte en afstand kan soms door ‘voelen’ overbrugd worden. Bij Tomas blijkt dit inderdaad zo te werken. Het voelen van de wonden, het maken van contact met Jezus’ pijn breekt zijn weerstand af. Hij verliest zijn verharding en laat zich raken door Jezus’ liefde.
Jezus nodigt Tomas – en ook ons – uit om zijn wonden aan te raken. ‘Leg je hand hier neer en voel.’ Onze wereld is vol van menselijke wonden. Ieder van ons draagt zijn eigen pijn en leed. Wij bidden: Raak onze pijn en ons verharde hart met uw helende hand. Opdat we als gewonde genezer iets kunnen betekenen voor elkaar. Vanuit ons weten dat compassie, vergevingsgezindheid en vrede de ware bouwstenen zijn voor het ene Lichaam van Christus.
Wek mijn zachtheid weer
geef mij terug de ogen van een kind
dat ik zie wat is
en mij toevertrouw
en het licht niet haat
Huub Oosterhuis
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Arie van Boekel
15 april 2018
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 3,13-15.17-19; Ps. 4; 1 Joh. 2,1-5a; Luc. 24,35-48 (B-jaar)
Inleiding
Hemelse Vader,
met eerbied noemen wij uw Naam.
Altijd zijt Gij met ons op weg,
en dichter dan wij durven dromen,
zijt Gij bij ons
wanneer uw Zoon ons samenbrengt
rond deze tafel
waar wij uw liefde vieren met brood en beker wijn.
Zoals eens op weg naar Emmaüs
ontsluit Hij nu voor ons de Schrift
en herkennen wij Hem bij het breken van het brood.
(Eucharistisch gebed XII A)
Handelingen 3,1-26 – Het evangelie van de Geest
In deze perikoop neemt de naam van Jezus een centrale plaats in. De genezing van een verlamde in de naam van Jezus brengt heel wat te weeg.
Op een dag gaan Petrus en Johannes zoals gewoonlijk (2,46) op de gebedstijd waarop het Achttiengebed gebeden wordt, naar de tempel in Jeruzalem
Genees ons, Barmhartige, dan zijn wij genezen,
bevrijd ons, dan zijn wij bevrijd,
want Gij zijt onze lof.
En breng volledige genezing
voor al onze slagen,
want God, Koning, een geneesheer,
trouw en barmhartig zijt Gij,
Gezegend zijt Gij, Barmhartige,
die de zieken van zijn volk Israël geneest
(Achtste zegenbede)
Bij de Schone Poort wordt daar elke dag een verlamde man neergelegd om te bedelen bij de bezoekers van de tempel. De verlamde smeekt Petrus en Johannes om een aalmoes. Maar die hebben zij niet, terwijl bidden, offeren en gerechtigheid doen (aalmoes geven) toch bij elkaar horen.
Wat Petrus wel heeft, geeft hij aan de verlamde; ‘In naam van Jezus Christus van Nazaret, sta op en loop!’ Petrus helpt de verlamde man een handje, met een sprong gaat hij staan en gaat springend en God prijzend met hen de tempel binnen. In de naam van Jezus Christus gaat de zegenbede van het Achttiengebed in vervulling (3,1-10).
Een rabbi, die gevraagd wordt een verhaal te vertellen, begint zo:
Een verhaal moet je zo vertellen dat het verhaal zélf de redding bewerkt. En daarom vertel ik dit
verhaal: Mijn grootvader, een van de leerlingen van de Baäl Sjem Tov, was lam aan één been.
Eens vertelde hij vol lof wat een schitterende dansen de Baäl Sjem Tov dansen kon. Om zijn toehoorders
werkelijk te laten zien hoe de Baäl Sjem Tov tijdens het bidden danste en sprong, sprong hij zelf op uit zijn stoel en zijn been bleek genezen. En de rabbi besluit: Zo moet een verhaal worden verteld!
De tempelbezoekers zijn verbaasd, wanneer zij de verlamde zien lopen en springen en horen dat hij God zegent en prijst. Voor een verklaring klampt de bedelaar zich aan Petrus en Johannes vast (3,11).
Voor Petrus is dit een goede aanleiding om een toespraak te houden tot de Israëlieten. De bedelaar kan niet lopen dankzij de kracht en vroomheid van ons, Petrus en Johannes, maar dankzij ‘de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob’ (3,13; Ex. 3,6).
Tegenover zijn volksgenoten neemt Petrus geen blad voor de mond: Jullie hebben Jezus uitgeleverd en de Heilige en Rechtvaardige verstoten – zelfs toen de Romein Pilatus bereid was om hem vrij te laten – en ‘hem die de weg naar het leven wijst’ gedood! Maar de God van onze voorouders heeft aan Jezus, zijn dienaar, de hoogste eer bewezen en uit de dood doen opstaan. Daarvan getuigen wij! Door de naam van Jezus en door het geloof in zijn naam dat Jezus schenkt, is de verlamde gezond gemaakt en kan hij weer lopen (3,11-16).
In het vervolg van zijn toespraak bindt Petrus wat in en wordt hij milder: ‘Broeders en zusters, ik weet dat u uit onwetendheid hebt gehandeld, evenals uw leiders. Zo heeft God echter in vervulling doen gaan wat hij bij monde van alle profeten had aangekondigd: dat zijn Messias zou lijden en sterven’ (3,17v; vgl. Luc. 24,25vv.44-47).
Petrus doet een beroep op zijn broeders en zusters om zich om te keren en terug te keren tot God, dan zullen hun zonden vergeven worden en zal er een tijd van rust aanbreken (3,19).
Vanaf nu kunnen zij niet meer onwetend zijn over Jezus Messias, want Mozes, Samuël en alle profeten hebben over zijn wederkomst gesproken, en zij zijn toch erfgenamen van de profeten! Jezus is door God in de hemel opgenomen, maar op Gods tijd zal de Messias terugkeren ‘als een profeet zoals Mozes’, een tijd waarin alles hersteld zal worden. In zijn Pinksterpreek vergelijkt Petrus de verrezen Heer met aartsvader David (2,14-40), hier met de profeet Mozes.
Door metterdaad te luisteren naar de profeet Jezus, zullen zij een gezegend leven kunnen leiden en zal het liefdesverbond van God met Abraham en Sara opnieuw gerealiseerd worden: in jullie nageslacht zullen alle volken op onze zuster moeder aarde gezegend worden (Gen.12,1-3; 3,20-26).
Zie: TvV 78,2 (2006)
Evangelielezing: Lucas 24,35-49
Op de eerste dag van de week verkondigen twee mannen in stralende gewaden aan de vrouwen die vroeg in de morgen naar het graf zijn gegaan, dat Jezus is opgewekt door JHWH (24,1.5-6). Voordat Jezus ten hemel wordt opgenomen (24,51) maakt Lucas door middel van twee verhalen – het getuigenis van twee is betrouwbaar – duidelijk, dat de Heer werkelijk is opgewekt door de Getrouwe (24,34.46).
In het verhaal van de leerlingen van Emmaüs (24,13-35) ontvouwt de vreemdeling aan de hand van Mozes, de Profeten en de Geschriften de weg van de Messias (24,27.44). Dankzij het ontsluiten van de Schriften (24,32) herkennen zij de verrezen Heer aan het breken van het brood (24,30v.35).
In onze perikoop (24,35-49) ontmoet de verrezen Heer opnieuw zijn leerlingen. Plotseling staat hij in hun midden en herstelt de liefdesband met hen: ‘Vrede zij met jullie’. Zij hoeven niet ontzet te zijn: kijk goed naar mij en raak mij aan, Ik ben… het zelf! Daarom toont hij zijn handen en voeten en eet een geroosterde vis. Pas hierna ontsluit hij de Schriften: ‘Toen ik nog bij jullie was, heb ik tegen jullie gezegd dat alles wat in de Thora van Mozes, bij de Profeten en in de Psalmen over mij geschreven staat in vervulling moest gaan.’ Hij maakt hun verstand ontvankelijk voor het met hart en ziel begrijpen van de Schriften. Hij duidt zijn leven en roeping als Messias: de Messias zal lijden en sterven, maar op de derde dag zal hij opstaan uit de dood. In zijn naam zullen alle volken opgeroepen worden om tot in/omkeer te komen,opdat hun zonden worden vergeven. Hiervan moeten zij getuigenis afleggen, nadat zij door de Vader met kracht uit de hemel zijn bekleed (24,44-49; Hand. 1,7v).
In beide verhalen staat de Leraar die lernt in het Leerhuis (onderweg) centraal.
De Profeten eindigen met: ‘Gedenk de Thora van Mozes, mijn dienaar…, Opgelet! Ik zend voor jullie de profeet Elia, voordat de dag van de Heer komt’ (Mal. 3,22v).
Op de berg van de verheerlijking is Jezus met Mozes en Elia in gesprek (9,28-36). In het verhaal van Lazarus en de rijke man (16,19-31) zegt Abraham; ‘Zij hebben Mozes en de Profeten; laat ze naar hen luisteren. Als ze naar Mozes en de Profeten niet luisteren, zullen ze zich ook niet ook niet laten overtuigen als er iemand uit de dood opstaat’ (16,19,31).
Door tekens (24,39-43) en door het breken van de Schrift (24,44-46) maakt de verrezen Heer duidelijk dat hij de Messias is en hoe de leerlingen hem, de Levende, op het spoor kunnen komen. [Het is voor mij onbegrijpelijk dat er in de tijd tussen Pasen en Pinksteren niet uit Thora, Profeten en Geschriften wordt voorgelezen; hoe kunnen wij dan de Levende Heer in ons midden op het spoor komen?]
Alleen door metterdaad te luisteren naar de Thora van Mozes, de Profeten en de Psalmen zal JHWH’s barmhartige Aangezicht aan het licht komen in de weg van Jezus, de Messias. Dankzij het begrijpen van de Schriften zullen wij de verrezen Heer in ons midden op het spoor kunnen komen en van hem in kracht van de Geest, kunnen getuigen en verkondigen: nieuw leven voor allen die zich omkeren in zijn Naam (24,45-48). Met zijn zegen zal dat zeker lukken, tot lof van God (24,50vv)!
Daarom smeek ik jullie allen,
dat jullie zoveel je kunt
alle hoogachting en alle eer bewijzen
aan het allerheiligste lichaam en bloed,
want lichamelijk hebben en zien we in deze wereld
immers niets van de Allerhoogste zelf
dan het lichaam en bloed, de namen en woorden
waardoor we gemaakt zijn en uit de dood tot het leven verlost.
(Franciscus, BrOrde 12; BrGeest)
Literatuur
G.P. Freeman & H. Janssen, ‘Handelingen van de Apostelen. Wereldwijd’, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 607-614
Janssen, ‘Petrus in de Handelingen van de Apostelen. Petrus de verkondiger (Hand. 1,1-6,7)’, in: H. Janssen &
K. Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
B. Koet, ‘Lucas en Handelingen van de Apostelen’, in: De Bijbel theologisch, Zoetermeer 2011, 158-16
H. Oosterhuis & A. van Heusden, Het evangelie van Lukas, Vught 2007
J. Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
H. Welzen, Lucas, ’s- Hertogenbosch/Leuven 2011
Preekvoorbeeld
Tijdens de dagen en de weken na Pasen heeft Jezus zich verschillende keren aan zijn leerlingen laten zien. Wat haast ongelofelijk is, dat hij verrezen was uit de dood, werd op die manier bevestigd aan zijn directe volgelingen. Zo ging het bijvoorbeeld volgens het Lucasevangelie, waaruit zojuist werd voorgelezen, op de avond van de Paasdag. Toen de Emmaüsgangers terug waren gegaan naar de andere apostelen om te vertellen over hun ontmoeting met Jezus onderweg, kwam hij plotseling weer in hun midden, niet meer als aardse persoon, maar als een bovenaardse verschijning. ‘Vrede zij u’ wenste hij hen toe. Zij schrokken en waren verbijsterd en dachten dat het een soort geest was.
We weten dat er veel is dat ons beperkte verstand te boven gaat. Dat geldt al voor ons menselijke bestaan. Dat geldt nog sterker voor Jezus die leefde in een unieke verbondenheid met de Vader. Toen hij stierf aan het kruis, zijn leven gaf uit liefde, zag het er allemaal ellendig en hopeloos uit. Maar hij heeft zich toevertrouwd aan zijn hemelse Vader en zijn leven in Gods handen gelegd. En God heeft hem niet aan de dood overgelaten. Hij heeft hem opgewekt, hij heeft hem uit de doden doen opstaan, zoals Petrus vandaag getuigt in de eerste lezing. De God van onze vaderen heeft zijn dienaar Jezus verheerlijkt, zo zegt Petrus even daarvoor, Hij deelt voor altijd in Gods glorie. Er is iets dat ons verstand overstijgt en dat is de God die van ons mensen houdt en die ons zo geschapen heeft dat wij uiteindelijk voor altijd bij hem zullen wonen. Jezus is ons daarin voorgegaan. Hij, de verrezen Heer, heeft zich nog enkele keren laten zien om zijn leerlingen aan te moedigen in hem en zijn Vader te geloven en te vertrouwen dat hij voor altijd leeft en ook voor altijd bij hen zal zijn.
Het eerste woord dat de verrezen Heer spreekt is: ‘Vrede zij u’. Dat was een alledaagse groet: sjaloom, ik wens je vrede. Maar het was ook een diepe wens van Christus voor zijn volgelingen. Vrede, dat is in harmonie en zonder strijd leven met je medemensen. Vrede, dat is een eind aan conflict en oorlog. Vrede, dat is leven in verbondenheid met God en naasten. Vrede, dat is aanvaarding van je zwakte en zondigheid en weten dat je veilig bent in Gods liefde en Gods licht.
Vrede is ook vergeving. Als Jezus na zijn verrijzenis zijn leerlingen weer opzoekt, komt hij ze ook zijn vergeving schenken. Ze zijn zich ervan bewust dat ze fout zijn geweest. Ze zijn bang en ongelovig weggevlucht op Goede Vrijdag. Ze hebben hem alleen gelaten en hem verloochend en zijn boodschap vergeten. Jezus biedt zijn leerlingen en alle mensen ook vergeving aan. De vrede die Christus ons wenst is ook de vrede van vergeven zijn, dat je je bevrijd mag voelen van je schuld, dat je last van je afvalt. Maar vergeving ontvangen gaat niet vanzelf. Daarvoor is nodig dat je je falen en tekortschieten erkent en dat je spijt hebt van je kleingelovigheid en je kleinzieligheid. Daarom is de paasboodschap ook altijd een boodschap van omkeer en berouw. ‘Bekeer u dus en heb berouw, opdat uw zonden worden uitgewist’ zegt Petrus in zijn toespraak in de eerste lezing en Johannes zegt in zijn brief: ‘Jezus Christus, die geheel zondeloos is, maakt al onze zonden goed’.
Wij kunnen de enorme blijdschap ervaren dat God met ons verder wil, ook als wij denken dat we dat helemaal niet waard zijn. Wij kunnen de opluchting voelen dat onze kleinheid en onmacht niet het laatste woord hebben. Wij mogen weten dat ons leven waardig en waardevol is en dat we met een schone lei opnieuw kunnen beginnen, uit kracht van hem in wie de dood en het kwaad overwonnen zijn.
Pasen is het feest van het nieuwe begin. En wat is een mooier nieuw begin dan de vrede die het gevolg is van vergeving. Zoveel mensen in onze samenleving lijden onder gevoelens van mislukking, onzekerheid en de angst om te falen. Zoveel mensen voelen zich schuldig als hun huwelijk op een dood spoor zit of als een van hun kinderen niet goed in zijn vel zit. Er worden hoge eisen aan ons gesteld, thuis, op ons werk, en ook nog in onze vrije tijd, bij sport of vakantie. Vaak denken we als we hun Facebook-beelden zien en hun verhalen lezen, dat anderen het veel beter doen dan wij. Het is moeilijk om je zorg en je angsten met anderen te delen. Zelfs tegenover je levenspartner laat je wel eens iets ongezegd. Maar het feest van Pasen nodigt ons uit in het licht te gaan staan zoals we zijn, met al ons getob. De verrezen Heer komt ons heel nabij en laat zich aanraken. Hij leert ons dat in Gods licht al die schaduwen verdwijnen en dat we in vrede mogen leven met God en met ons zelf. Niet dat alle problemen dan meteen opgelost zijn. De tekortkomingen en de zorg en de angst zitten in ieder mensenleven, jong en oud. Maar je kijkt er wel anders tegenaan. Zijn verrijzenis geeft hoop, en vertrouwen. In het spoor van de verrezen Heer mag je erop rekenen dat er altijd een nieuw begin van vrede mogelijk is.
Vrede wens ik u, zegt Jezus vandaag ook tegen ons. Straks voor de communie zullen we die groet weer horen en de vredeswens met elkaar uitwisselen. Lam Gods, dat draagt de zondenlast van de wereld, geef ons de vrede, zullen we zingen. Dat Lam dat geslacht is en dat leeft wil onze lasten dragen. Pasen geeft ons een diepe vrede en een diepe blijdschap, want de dood is overwonnen. Onze machteloosheid wordt gedragen door zijn kracht, de vrede hangt niet alleen van ons af. In vertrouwen op de verrezen Heer kunnen we verder gaan, op de weg van de vrede.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld Johan te Velde osb
22 april 2018
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,8-12; Ps. 118; 1 Joh. 3,1-2; Joh. 10,11-18 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 4,8-12
Na de gloedvolle toespraak van Petrus en de genezing van een lamme bedelaar komen de apostelen in aanvaring met de priesters en de Sadduceeën, die niet willen dat zij de opstanding van Jezus verkondigen. Petrus en Johannes worden gevangen genomen en moeten voor het Sanhedrin verschijnen, waar Petrus opnieuw verkondigt dat er alleen maar redding mogelijk is door de naam van de gekruisigde en verrezen Jezus. Hij, de steen die door de bouwlieden als waardeloos werd weggeworpen, is de hoeksteen geworden, de steen die het gebouw verbindt en samenhoudt. Bemerk de tegenstelling tussen het verzet en het ongeloof van de autoriteiten en het geloof van de apostelen die niet kunnen zwijgen over Jezus en zijn heilsboodschap.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
1 Johannes 3,1-2
Ook in deze lezing gaat het over de tegenstelling tussen het niet begrijpen en het niet kennen van de ongelovige wereld en het weten en het kennen van Jezus’ vrienden die wel in hem geloven. Wie in Jezus gelooft weet dat ook hij kind is van God. Hij weet dat God hem liefheeft met een onbeschrijflijk grote liefde. Dit kind zijn van God is nu reeds gelovige werkelijkheid, maar eens zal het voluit zichtbaar worden wanneer we hem in de hemelse heerlijkheid eindelijk zullen zien zoals hij is en we helemaal aan hem gelijk zullen zijn.
Johannes 10,11-18
Het lijkt erop alsof er geen verband is met de twee vorige lezingen. Toch is dit verband er wel, want de goede herder is het vervolg en het antwoord op het verhaal van de blindgeborene dat voorafgaat. De blindgeborene wordt door de Farizeeën niet geloofd, maar uitgescholden en buiten gesloten. Er is geen plaats meer voor hem in de synagoge. Jezus daarentegen komt wel naar hem toe. Hij is naar de blinde op zoek zoals een herder op zoek is naar een verdwaald schaap. Hij neemt hem op in zijn schaapstal, in zijn nieuwe gemeenschap waar echte vrijheid is en leven in overvloed.
Jezus is de deur voor de schapen. Denk hierbij aan de herder die, wanneer hij zijn schapen wil tellen, wijdbeens voor de lage deur van de schaapskooi gaat staan en de schapen door zijn benen heen naar binnen laat gaan. Alleen wie door Jezus binnengaat zal gered worden en leven vinden. Hij is de enige deur die toegang geeft tot het echte leven, de enige gezagvolle autoriteit die het ware leven brengt.
Jezus is niet alleen de deur voor de schapen, hij is de goede herder zelf. ‘Ik ben de goede herder.’ Met deze plechtige ‘Ik ben’-spreuk, zoals we er meerdere vinden in het Johannesevangelie, wordt een van de diepste wezenskenmerken van Jezus belicht. Met die woorden meet Jezus zich een goddelijke status aan. Die manier van spreken herinnert aan de zelfopenbaring van God in het Oude Testament. Zoals God de enige is die ‘is’, de enige die God is en die Israël in stand houdt, zo is Jezus de enige en echte goede herder. Hij en hij alleen. Het gaat hier niet zozeer om een vergelijking, maar eerder om een titel, een titel die alleen Jezus verdient en kan waar maken. Hij is de goede herder. In vers 14 wordt dat nog eens herhaald, wat wijst op het belang van die uitspraak. De term ‘goed’ wijst daarbij op zijn radicaal bestaan voor de anderen, zijn ‘er-zijn’ voor de medemens. Goed is iemand die er is voor anderen. Zo is Jezus goed, ingoed. Om dit te illustreren geeft Johannes het meest extreme voorbeeld: de goede herder geeft zijn leven voor de schapen. Hij blijft hen trouw ten einde toe. De dood van Jezus voor de zijnen is het ultieme argument om hem de goede herder te noemen. Een huurling loopt weg, hij laat de schapen in de steek en geeft hen prijs aan de wolf. De goede herder heeft hart voor zijn schapen. Hij kent de zijnen en de zijnen kennen hem.
Vanzelfsprekend gaat het hier niet om een koel, rationeel of louter theoretisch kennen van elkaar. Het is geen afstandelijk kennen zoals het kennen van iets dat men objectief waarneemt. Neen het gaat om een innig en liefdevol wederzijds kennen waardoor de gekende door de kennende tot in zijn diepste zelf geraakt wordt. Het is een kennen ‘zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken’. Het woordje ‘zoals’ is hier niet alleen vergelijkend, in die zin dat de verhouding tussen de Vader en Jezus model staat voor de verhouding tussen Jezus en de zijnen, maar ‘zoals’ is hier ook funderend. Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij, omdat de Vader Mij kent en Ik de Vader ken. Dit diepe wederzijdse kennen van Jezus en de zijnen is alleen maar mogelijk dankzij God die zich eerst en ten volle geopenbaard heeft in Jezus. Dit kennen zou men, steunend op hoofdstuk 15, waar het gaat over de wijnstok en de ranken, ook kunnen beschrijven als een ‘zijn en een blijven in elkaar’. Het gaat met andere woorden om een heel sterke verbondenheid, zoals ook gezegd wordt in hoofdstuk 17,21: ‘Laat hen allen één zijn, zoals U in Mij bent en Ik in U.’
In vers 16 zegt Jezus dat hij nog andere schapen heeft die niet uit deze schaapstal zijn en die hij eveneens moet leiden, zodat het uiteindelijk één kudde en één herder wordt. Volgens sommigen gaat het hier om een secundaire inlassing van de evangelist zelf, die in 11,52 uitdrukkelijk zegt dat Jezus niet alleen zal sterven voor het volk maar ook om alle verstrooide kinderen van God samen te brengen. Deze gedachte laat hij hier door Jezus zelf uitspreken. Jezus vindt de zijnen niet alleen in het Joodse volk, maar in heel de wereld. Dat dit via missiearbeid gebeurt wordt niet uitdrukkelijk gezegd, maar is vanzelfsprekend. Ook in de missionering is Jezus als goede herder werkzaam aanwezig. Vandaar dat Johannes hem kan laten zeggen: ‘Ook die moet ik hoeden.’ In de stem van zijn missionarissen zullen zij de stem van Jezus zelf kunnen horen en via hen zal hij ook hun goede herder zijn. Zo zal er één kudde zijn en één herder, één kerk, waarvan Jezus de goede herder is. Johannes hoopt dit, maar dit grootse ideaal dat heel de wereld naar de stem van de goede herder zal luisteren, moet nog altijd verwezenlijkt worden.
De mens wordt in deze teksten voorgesteld als een schaap. Het kan zijn dat deze vergelijking niet modern meer klinkt, zeker niet voor stadsmensen, maar ook volwassen gelovigen zullen er misschien de schouders voor ophalen. Wie wordt nu graag vergeleken met een schaap? Toch is deze beeldspraak prachtig en vooral ook waar. We zijn immers allemaal, juist zoals schapen, kwetsbare en onbeschutte wezens, hunkerend naar leven, bang voor lijden en dood, zoekend naar veiligheid en geborgenheid in een veilig ‘thuis’ waar we echter ook vrijheid wensen om ‘binnen en buiten’ te gaan en echt te kunnen leven. We zijn allemaal wezens die hunkeren naar ‘groene weiden’, naar levensontplooiing en naar geluk. We zijn wezens die samen willen zijn, maar die er toch ook naar snakken elk persoonlijk gekend en bemind te worden, bij name genoemd, erkend en aanvaard, met alles wat dat inhoudt. We zijn allemaal op zoek naar iemand die ons niet alleen kent, maar ook liefheeft, die trouw is en sterk en die ons redt uit lijden en dood. Kortom, we kijken allemaal uit naar iemand die een echte en goede herder voor ons is.
In het laatste gedeelte van dit evangelie wordt nogmaals benadrukt dat Jezus, gedragen en gestuwd door de liefde van zijn hemelse Vader, zijn leven geeft. Hij doet dat bewust en vrijwillig. In het vierde evangelie wordt die soevereiniteit van Jezus sterk beklemtoond. Zo vallen bij Jezus’ gevangenneming de soldaten tegen de grond, waarna Jezus zich vrijwillig aan hen uitlevert. Niet Simon van Cyrene, maar hijzelf zal zijn kruis naar Golgota dragen. Hij kiest bewust voor de dood en geeft zijn leven uit vrije wil. Zijn dood is dus geen ongeluk of het gevolg van een kwade macht die hem overmeestert. Neen, hij heeft zelf macht over leven en dood. Hij geeft zijn leven uit zichzelf en hij zal het in de verrijzenis ook uit zichzelf terugnemen. Zo wil zijn Vader het en zo gebeurt het ook.
Preekvoorbeeld
Laatst las ik over een al oude man die de Tweede Wereldoorlog als kind meegemaakt had. Er werd toen bij hem thuis een groot gezin ingekwartierd dat had moeten vluchten vanwege het oprukkende oorlogsgeweld. Op het gemeentehuis van het dorp hadden ze gezegd: jullie hebben een grote boerderij, jullie hebben ruimte om hen op te vangen. Ze wisten daar echter niet dat er al een stel onderduikers zat. Desondanks zeiden vader en moeder: ‘Laat ze maar komen, we zien wel waar het schip strandt.’ Zo goed en zo kwaad als het ging, hebben ze met al die mensen ingekwartierd en ondergedoken het einde van de oorlog gehaald.
Nu, vele jaren later, moet de man vaak aan deze ervaring terugdenken. Hij is namelijk als ‘maatje’, als persoonlijke begeleider betrokken bij de opvang van vluchtelingen. ‘Wat maakt het veel uit,’ zegt hij, ‘wanneer je als vluchteling het gevoel hebt dat er ruimte voor je gemaakt wordt.’
Ruimte maken voor gekwetste en uitgesloten mensen, dat is wat Jezus in de evangelielezing van vandaag doet. ‘Ik ben de goede herder,’ zegt hij. Hij zegt dat niet zomaar in het algemeen, maar als weerwoord in een discussie met de autoriteiten van de stad waar hij verkeert. Net tevoren had Jezus een man genezen die blind was vanaf zijn geboorte. Hij had dat gedaan op sabbat, en de autoriteiten vonden dat een schandaal. Iemand die dat deed, was helemaal verkeerd bezig, die was waarschijnlijk van de duivel bezeten.
Tegenover de goede herder staat de huurling, staan de slechte herders. Dat zijn de autoriteiten van de stad waar Jezus was. Ze zijn meer op eigen voordeel uit dan dat ze oog hebben voor de noden van de mensen die aan hen zijn toevertrouwd. Jezus gaat de confrontatie met hen niet uit de weg, ook al zijn ze machtig en blijken ze later zelfs in staat om een einde aan zijn leven te maken. Jezus werd de herder die zijn leven gaf voor zijn schapen.
De ouders van de man die in de Tweede Wereldoorlog zoveel mensen opvingen in hun huis, waren als goede herders voor al die uitgeslotenen. De man zelf, op hoge leeftijd nog begeleider van nieuwe vluchtelingen, probeert dat ook te zijn. Opkomen voor mensen die er niet bij horen is niet zonder risico of tegenspraak. Dat ondervond niet alleen Jezus, dat weten we allemaal als het bijvoorbeeld gaat om het opvangen van vreemdelingen vandaag de dag. De spanningen in ons land en in heel Europa lopen hoog op rond de vraag of er ruimte gemaakt moet worden voor mensen die van elders komen en om wat voor reden dan ook hier hun heil zoeken. We weten ook dat er geen gemakkelijke antwoorden of ondubbelzinnig goede of foute houdingen bestaan. Dat gold overigens ook in de Tweede Wereldoorlog. Achteraf is het altijd veel gemakkelijker oordelen over wat men had moeten doen. De oude man probeert het voorbeeld dat zijn eigen ouders hem gegeven hebben na te volgen. ‘Ik vertrouw op wat ik zelf heb meegemaakt,’ zegt hij.
Hoewel de hele evangelielezing bestaat uit een betoog uit de mond van Jezus, is voor hem de discussie niet het belangrijkst. Die voert hij alleen omdat hij aangevallen wordt. Het gaat Jezus erom wat je doet. Hij aarzelde niet toen de blindgeboren man zijn pad kruiste, hij genas hem. De woorden worden overstegen door daden.
‘Ik ben de goede herder,” zegt Jezus. Hij stelt ons God tegenwoordig. Door hem zien we dat God ons opzoekt als we verloren lopen. Dat er mensen zijn die zich om ons bekommeren, ruimte voor ons maken, die als het nodig is daarvoor hun goede naam in de waagschaal stellen. Er zijn er zelfs die hun leven wagen om anderen bij te staan of te verdedigen.
‘Ik ben de goede herder’, zegt Jezus. Hij was in staat zich in alle vrijheid te geven, uit gulheid en goedheid, in totale en vanzelfsprekende verbondenheid met de Vader. Dat is wat hem voor ons zo fascinerend maakt. Kunnen wij vanuit eenzelfde vrijheid en gulheid leven? Kunnen we ook op dat levensspoor komen? We willen meer zijn dan alleen schaap van de kudde. We willen ons spiegelen aan de goede herder.
Dat is precies wat Petrus doet in de lezing uit Handelingen die we vandaag hoorden. Hij was zo geraakt door de onverwoestbare kracht van zijn leermeester, dat hij, net als Jezus, een zieke die hij op straat tegenkwam niet voorbijliep, maar hielp. Ook Petrus moest zich over deze daad van mededogen tegenover de autoriteiten verdedigen. In onze omgekeerde wereld wordt goedheid soms afgewezen uit naam van Joost mag weten wat voor principes.
Het is paastijd, we vieren de verrijzenis van onze Heer. Hij bleek sterker is dan de dood. Hij leeft verder in ons: in Petrus en de andere leerlingen, in de vader en moeder met hun huis vol onderduikers en vluchtelingen, in hun zoon die hun voorbeeld wil volgen, in ieder van ons die zich laat raken door de nood van een ander en besluit daar ruimte voor te maken. Amen.
inleiding dr. Sylvester Lamberigts
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
29 april 2018
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 9,26-31; Ps. 22; 1 Joh. 3,18-24; Joh. 15,1-8 (B-jaar)
Inleiding
In het afsluitende onderricht aan zijn leerlingen noemt Jezus zichzelf, in typisch johanneïsche taal, met de nadrukkelijke inleiding ‘Ik ben’: ‘de ware wijnstok’ (Joh. 15,1). Die uitspraak staat in de lijn van Johannes 1,9, waar de evangelist ‘het ware licht’ introduceert, ‘dat elke mens verlicht en in de wereld komt’, en van Johannes 6,32, waar Jezus zichzelf aanduidt als ‘het ware brood uit de hemel’. ‘Waar’ (alêthinos) kan steeds ook worden vertaald als ‘waarachtig’ of ‘echt’.
Staat dat steeds tegenover ‘onwaar’, ‘onwaarachtig’, ‘onecht’? Het ‘ware licht’ kan een kritische zinspeling zijn op Socrates, die bij Plato deze term gebruikt voor de hemelse wereld (Phaedo 109E). In Johannes 6 staat het ‘ware brood’ duidelijk tegenover het concrete brood van de broodvermenigvuldiging en het manna van de tijd van Mozes (Joh. 6,1-15. 26-32). Een andere tegenstelling komt voor in Joh. 10,11-15, waar Jezus als de ‘goede herder’ staat tegenover de huurling die zich niet om de schapen bekommert, en tegenover de ‘dieven en rovers’ ofwel ‘vreemden’ (Joh. 10,1-10).
Er wordt echter geen tegendeel van de ‘ware wijnstok’ vermeld; het beeld wordt zonder nadere inleiding geïntroduceerd. Daarom zal de ‘ware wijnstok’ verwijzen naar iets dat voor de lezers en hoorders bekend was. Dat moet wel de kostbare wijnstok zijn die de Heer volgens Jesaja 5,1v plantte in zijn wijngaard die het huis van Israël symboliseerde, de wijngaard die hem echter diep teleurstelde (Jes. 5,7). Die kostbare wijnstok (sōrēq in het Hebreeuws) gold als zo bijzonder, dat de Hebreeuwse term in de Septuaginta aan de vertaling is toegevoegd: ampelon sôrêch.
In Jeremia 2,21 komen we die kostbare wijnstok (weer sōrēq) ook tegen, die daar in de Septuaginta wordt omschreven als ‘een vruchtbare, volle, ware (alêthinên) wijnstok’ – die ook volgens Jeremia niet aan de verwachtingen van de Heer beantwoordde. Terwijl bij Jesaja de gehele wijngaard staat voor Israël, is het bij Jeremia de wijnstok die op Israël duidt. Op meer plaatsen van het Oude Testament komt dit symbool voor Israël voor. Dit impliceert dat volgens Johannes Jezus zich dus presenteert als de ware vertegenwoordiger van Gods planting, Israël. Dit wijkt af van de synoptische evangeliën, waar Jezus op Jesaja’s passage over de wijngaard varieert in een gelijkenis waarin hij niet de rol van wijnstok vervult maar van de zoon van de eigenaar die uiteindelijk zijn deel van de vruchten komt ophalen en dan gedood wordt (Mar. 12,1-9 en par.).
Johannes ontwikkelt een ander beeld: Jezus’ leerlingen worden vergeleken met de wijnranken die stevig met de wijnstok verbonden moeten blijven, maar die de wijngaardenier – Jezus’ Vader – toch moet bijsnoeien zodat ze meer vrucht dragen. Onvruchtbare ranken worden daarentegen helemaal weggesnoeid. Vervolgens zegt Jezus van zijn leerlingen dat zij al ‘gezuiverd’, ‘rein’ zijn. De klankovereenkomst van het Grieks is onvertaalbaar: voor ‘wegsnoeit’ staat er airei, voor ‘bijsnoeit’ kathairei, en de daaropvolgende term ‘gezuiverd’, ‘rein’ luidt katharoi – zoiets als ‘bijgesnoeid’ dus.
Al eerder had Jezus zijn leerlingen ‘rein’ genoemd, Judas uitgezonderd (Joh. 13,10v). Dat hij deze kwalificatie na Judas’ vertrek (Joh. 13,30) nu herhaalt is opvallend, want even eerder had hij aangekondigd dat Petrus hem driemaal zou verloochenen, hetgeen hierna ook gebeurt (Joh. 13:38; 18:15-27). Dit wijst erop dat de evangelist bij monde van Jezus niet alleen – of: niet zozeer – diens naaste leerlingen van dat uur aanspreekt, maar ook en vooral de latere christenen, na ‘Pasen’ dus. Zij zijn gewassen en gereinigd door de doop (vgl. Joh. 13,10) en door Jezus’ onderricht (Joh. 15,3), en krijgen als opdracht hecht met hem verbonden te blijven, als ranken aan een wijnstok.
Voor deze ranken worden twee mogelijkheden genoemd. Als ze vruchten dragen, dan hebben ze het toch nodig te worden bijgesnoeid om nog meer vruchten voort te brengen. Of anders, in het geval ze geen vruchten dragen omdat ze niet hecht met Jezus verbonden blijven, zullen ze worden weggesnoeid en verbrand (vgl. Ezech. 15). Dit laatste duidt in het bijzonder op latere leerlingen van Jezus, christenen dus, die hun aanvankelijke verbondenheid met Jezus (in de visie van dit evangelie) niet volhouden; zulke (vermeende?) ontrouw komt in dit evangelie wel vaker voor (Joh. 6,66; 8,30-59) en is bovendien in de brieven op naam van Johannes een belangrijk thema (1 Joh. 2,18v; 2 Joh. 9; 3 Joh. 9v). De aandacht voor deze ontrouw wijst er hoogstwaarschijnlijk op dat leden van de johanneïsche gemeenschap daaruit zijn vertrokken, niet per se om reden van totale geloofsafval, maar omdat ze een andere visie op Jezus’ menszijn hadden gekregen (1 Joh. 4,1-3; 2 Joh. 7).
De eerstgenoemde mogelijkheid, dat ranken die hecht met Jezus als de wijnstok verbonden blijven en zo vrucht dragen toch moeten worden bijgesnoeid, duidt op de correctie die zijn leerlingen van Godswege zullen ondervinden (vgl. Hebr. 12,7-11). Met de vruchten is in het bijzonder de liefde van en tot Jezus en de onderlinge liefde bedoeld (Joh. 13,34v; 14,15-21; 15,9-17). Maar in het betrachten van liefde zullen de leerlingen fouten maken, en dan zijn zij aangewezen op Gods vergeving, waarvoor Jezus Christus zal pleiten (1 Joh. 1,8–2,2). De epistellezing 1 Johannes 3,18-24 sluit hierbij aan: als ons hart ons veroordeelt, is God toch groter.
De belofte dat leerlingen die hecht met Jezus verbonden blijven, zullen ontvangen wat ze van hem vragen ofwel bidden (Joh. 15,7; ook al in 14,13), klinkt uiterst gewaagd, maar hieraan gaat wel de voorwaarde van die verbondenheid vooraf. Ook de synoptische evangeliën bevatten soortgelijke beloften (Mat. 7,7-11; 18,19; 21,21v; Mar. 11,23v; Luc. 11,9v). Jezus zal dus inderdaad zo iets gezegd hebben. De nieuwtestamentische brieven laten zien hoe dit element van Jezus’ onderricht is opgevat. In 1 Johannes 3,22 staat de belofte van gebedsverhoring ook, maar dan met de nadrukkelijke toevoeging, ‘als we ons houden aan zijn geboden en doen wat Hem welgevallig is’. In 1 Johannes 5,14v staat dat God ons hoort (ofwel verhoort) ‘als wij iets vragen overeenkomstig zijn wil’. Met andere woorden: wordt een gebed niet verhoord, dan zal het niet bij Gods wil gepast hebben. Paulus betuigt echter ook de ervaring dat wie bidt niet per se ontvangt waar hij om vraagt (2 Kor. 12,7-9).
De lezing uit Handelingen 9,26-31 is alleen indirect met de evangelielezing te verbinden.
Preekvoorbeeld
Ik heb me nooit met een stamboom bezig gehouden. Als ik er ergens eentje onder ogen kreeg, dan viel me vooral de enorme hoeveelheid namen op zonder verhalen! Onlangs echter liet de zoon van mijn achterneef de stamboom van onze familie zien. Mijn broer was er ook. Het eerste wat hij vroeg was: ‘Is er ook een geleerde bij?’ De neef antwoordde eenvoudig: ‘Nee..., wel een analfabeet.’ Hij opende de trouwacte van de opa van mijn vader. Daarop werd vermeld dat niet hijzelf de acte had ondertekend, maar zijn ouders. Meer weet ik niet van deze smidsknecht uit de Biesbosch. Zou mijn vader onderwijzer zijn geworden omdat zijn opa niet kon lezen? Een romantisch idee! Of zou die voorvader dyslectisch zijn geweest? Het komt in de familie voor. Duidelijk werd dat je roots er wel degelijk toe doen. Ze beïnvloeden je, of je ze nu kent of niet. Druiven staan in verbinding met hun wortel, anders worden het krenten!
Jaren geleden landde ik eens met de veerboot op Korfoe. Ik keek mijn ogen uit op een schilderachtig huisje met een balkon, dat zich in de schaduw verheugde van machtige takken vol druiven. Pas daarna zag ik de wortelstok die bijna als een dakgoot kaal en recht naar beneden liep, de grond in. Voor de druiven op het balkon was deze ader van levensbelang. De wortel kan wel tien meter diep naar water zoeken.
Dat is het beeld. Jezus van Nazaret wil de wortel zijn voor zijn leerlingen, opdat hun leven vrucht draagt!
Overal en vaak onverwachts stuit je op alle mogelijke uitingen van christendom; of je nu de krant leest of door Europa reist; of je nu in de supermarkt aan de kassa staat te wachten of tijdens een verjaardag in een heftige discussie terecht komt! Je leest over de kruistochten en hoe die in sommige kringen nog steeds als iconen worden gezien van westers imperialisme. Je bezichtigt een prachtige kathedraal met hoog in de gevel, uit steen gehouwen, een moeder met kind. Je leest over een jonge vrouw die in Burkina Faso verstoten meisjes opvangt in een huis van het bisdom. Je ziet een reportage over het misbruik van jongeren op een katholieke kostschool in Australië. Het zijn allemaal gebeurtenissen en culturele uitingen die ontsproten zijn aan de stam van het christendom. Maar worden ze ook allemaal gevoed vanuit Jezus van Nazaret?
Die vraag wordt door het evangelie van Johannes opgeroepen. Ik realiseer me dat heel wat geloofsuitingen niet van Jezus komen, maar wel waarheid en schoonheid in zich dragen. Toch is het van belang om er achter te komen wat geïnspireerd is door de man van Nazaret – en wat niet! De kerk bevindt zich namelijk in een diepe crisis. Het lijkt erop dat het christendom uit West-Europa aan het verdwijnen is, niet omdat de kerk het zo bont heeft gemaakt, maar omdat het wereldbeeld in ons collectief bewustzijn weinig ruimte toelaat voor het mysterie. Het ontbreekt jongeren aan taal om erover te spreken. Het denkmodel van het toeval is de werkelijkheid gaan vervangen. Lekker eten en gezond zijn maken voor velen de zin van het bestaan uit. Gelovigen proberen hierop te reageren. Dan is het zaak er achter te komen welke levenshouding geworteld is in het leven van Jezus van Nazaret en wat er in de loop van de geschiedenis aan ballast is bijgekomen. Wat behoort tot ons wezen en wat kunnen we gerust loslaten?
Mag ik dat eens kinderlijk eenvoudig zeggen? Een missionaris die in de zestiger jaren in Nieuw-Guinea werkte vertelde eens dat hij als zondagspreek een poppenkastvoorstelling gaf voor zijn parochianen. Hoofdpersoon was een kikker die gadesloeg wat hij in het dorp zag. Hij had gezien hoe een vrouw door een man werd geslagen. Nu vroeg hij zich af wat ‘onze grote broer Jezus’ daarvan zou denken!? Woorden voor ‘God’ en ‘geest’ had hij niet tot zijn beschikking. ‘Ethiek’ en ‘zonde’ ook niet. Maar wat dacht Jezus hierover? We hebben zijn parabels en verhalen in ons hart. Die vraag moet te beantwoorden zijn.
Johannes schrijft zijn evangelie voor gelovigen die zich gesnoeid voelen, en ontheemd. De Romeinen waren hen in toenemende maten vijandig gezind. Namen als keizer Nero of Domitiaan hebben in onze oren nog altijd een wrede klank. Maar ook in de synagoge waren ze niet welkom. Ze hoorden er niet bij, en wie ben je als je nergens meer bij hoort? Het verhaal dat Johannes hier vertelt, zal hen als muziek in de oren hebben geklonken. Ze worden hierin geënt op Jezus; dat is genoeg. Johannes schreef een brief. ‘Kinderen’, zegt hij daarin. Johannes is oud. Hij heeft de mensen door. Hij heeft hun streken gezien. Hij heeft ook ervaren hoe hard het lot een mens kan treffen. Al die levenservaring heeft hem mild gestemd.
Het Latijnse woord voor wortel is radix, radijs. Iets dat tot de wortel gaat is ‘radicaal’. Radicaal heeft een nare bijsmaak gekregen, zeker als het over religie gaat. Maar juist daarom is het zo wezenlijk te weten dat de wortel van het christendom liefde is. ‘Kinderen’, zegt Johannes, in de daden van liefde steekt de waarheid die God is. En die God die liefde is, kent jou. Hij kent jou beter dan jij jezelf kent. Hij kent je genen en de afwijkingen daarop, hij kent je dromen en je successen, hij kent je angst en ook alle gevoelens die je verdrongen hebt. Hij is groter dan je bewustzijn en hij veroordeelt je niet. Ooit, beseft Johannes, hebben jullie het leven gekregen. Dat was een waarachtige daad van liefde. Het was gratis en om niets. Vergeet al die moeilijke redeneringen over God maar. Wees niet bang voor je vervolgers. Je bent geworteld in de liefde.
inleiding prof. dr. Riemer Roukema
preekvoorbeeld Harrie Brouwers
Homiletische hulplijnen 71
De geïmpliceerde hoorder
In de bajes spreek ik ‘de jongens’ aan als gelovige mensen. Niet als boeven die hun hart aan Jezus moeten geven. Niet als heidenen die tot geloof moeten komen. De bajeskerk zal voor velen de enige plek zijn waar zij als zodanig benaderd worden: als gelovigen. Niet dat geloof en ongeloof diametraal tegenover elkaar liggen. Nooit ben ik een gelovige uit één stuk. Maar waar het mij om gaat is dit: het is weldadig (en ontregelend) om vanuit een ander gezichtspunt bejegend te worden dan wat je stigma is, anders dan je reputatie, anders dan hoe je jezelf meent te kennen. Het doet er dus toe in welk frame de predikant zijn hoorders plaatst.
Veel preken in dit tijdschrift richten zich tot hoorders die als volgt te identificeren zijn: gehuwd, inmiddels opa en oma geworden, kerkelijk betrokken, havo 4 niveau, de goodies van onze samenleving, sociaal economisch links maar in ethische kwesties rechts. Het is dat ze katholiek zijn, anders zouden ze ChristenUnie stemmen. Natuurlijk, ik badineer, maar zit er niet ver naast.
Een dergelijk frame heeft een nivellerende werking. Wie zich tot deze hoorders richt, houdt op den duur deze hoorders over.
In een formulier waarmee de Protestantse Kerk in Nederland de tijdbesteding van de dominee inzichtelijk wil maken (Ord. 3-17-3), zijn vijf rubrieken opgenomen: eredienst, pastoraat, catechese, studie en vergaderingen, waarmee pijnlijk nauwkeurig wordt aangetoond hoe binnenkerkelijk de pkn – althans in deze papieren werkelijkheid – de inzet van haar gemeentepredikanten ziet. Op dit formulier is het ambt verkerkelijkt. Geen deur, geen venster zelfs staat open naar diaconale en missionaire presentie in cultuur en samenleving.
Een dergelijk binnenkerkelijk perspectief reduceert de predikant tot een kerkelijk functionaris, het reduceert zijn gehoor tot kerkmensen en het reduceert de kerk tot een vereniging met een ledenlijst en een contributiesysteem, geëigend voor mensen die Onze Lieve Heer in clubverband willen dienen.
In de bajes is het heilzaam dat een nog niet eerder aangesproken zelfverstaan ruimte krijgt. Datzelfde geldt in de parochie: een ander zelfverstaan, namelijk als het evangelie uitwaaiert naar contexten buiten mijn ‘belevingswereld’. Parochianen zijn geen fulltime kerkmensen, zij hebben ook andere besognes. En het evangelie stelt ons voor nóg weer andere aangelegenheden, waarover ik nog nooit heb nagedacht maar ik word er nu toe uitgenodigd. De predikant die zich in mij inleeft en toenaderingspogingen doet om mij in mijn eigen kringetje te bereiken, meent het wel goed, maar betuttelt mij te veel en prikt mij vast in mijn milieu, opleidingsniveau, kerkelijke betrokkenheid etc.
In Ontvouwen. Protestantse prediking in de praktijk betogen Bert de Leede en Ciska Stark: ‘De prediker moet leren luisteren vanuit meerdere perspectieven. Dan is zij in staat om de tekst in gesprek te brengen met de werkelijke hoorder in plaats van met de veronderstelde. Dat laatste – dat de prediker veronderstelt dat de hoorder zus of zo is en zus of zo gelooft, maar hem of haar niet werkelijk kent – is er de oorzaak van dat preken antwoorden geven op vragen die niet leven, en niet ingaan op de dingen die werkelijk aan de orde zijn.’
Ik wil dit pleidooi onderstrepen en er een paar verhelderende kanttekeningen bij plaatsen. In aansluiting op het citaat duid ik de predikant aan als ‘zij’ en ‘haar’.
Ik spreek graag van de ‘geïmpliceerde hoorder’. Zijn identiteit blijkt uit de preek. De predikant zendt signalen (bewust uitgezonden tekens) uit dat zij, met een blik van verstandhouding, weet voor wie zij spreekt (min of meer ‘de werkelijke hoorder’ in het bovenstaand citaat). Maar aan de predikant zijn ook de symptomen af te lezen (onbewust uitgezonden tekens) van haar aannames en vooronderstellingen van wie de hoorder is. Dat is de hoorder zoals zij zich die voorstelt (de ‘veronderstelde hoorder’ van het citaat), de modelhoorder, de geïntendeerde hoorder, de beoogde hoorder die de predikant wil bereiken – hoe dan ook: een hoorderschap dat zich afspeelt in haar hoofd.
De hoorder krijgt het allemaal naar zich toe. De hoorder vangt de signalen op, hij merkt de symptomen op. Of hij wordt aangesproken, hangt ervan af of hij zich kan verstaan met de geïmpliceerde hoorder zoals die in het communicatieproces van de preek figureert. Is die geïmpliceerde hoorder sympathiek? Een uitnodigende gestalte om mee te sparren? Word ik door hem beknot of stelt hij mij in de vrijheid? Zou ik zo willen zijn, niet als ideaalbeeld maar levensecht: simul iustus ac peccator? De hoorder valt dus niet samen met de geïmpliceerde hoorder, maar kan zich in hem herkennen en wordt door hem uitgedaagd, bemoedigd, getroost.
In het citaat wordt als voorwaarde gesteld dat de predikant haar hoorders ‘werkelijk kent’. Ook dat behoeft verduidelijking. Bedoeld is niet per se een persoonlijk kennen. Dat zou de actieradius van de preek beperken tot een kring van vrienden en bekenden en de kerk als clubverband.
Bedoeld is een fenomenologisch kennen: ‘De prediker moet zijn of haar mensen in fenomenologische zin kennen’. Eerder in het boek geven de auteurs daarvan een uitwijding:
‘Wie zijn de mensen met wie ik op zondagmorgen samenkom: zij die er altijd zijn en zij die zo nu en dan komen. In wat voor werkelijkheid bevinden zij zich? Dan gaat het heel concreet over beroepen, opleidingen, leeftijden, sociale omstandigheden, werk en vrije tijd, huwelijk en echtscheiding, lidmaatschap van een kerk, lidmaatschap van verenigingen, politieke verhoudingen en zo meer.’
Deze opsomming laat zich gemakkelijk misverstaan, alsof het zou gaan om een sociologisch kennen dat de feitelijke werkelijkheid kwantificeert. Maar dat is niet bedoeld. De fenomenologie richt zich op de ervaringswerkelijkheid. Het is een kwalitatieve benadering van hoe mensen in het dagelijks leven hun sociaal-culturele realiteit ervaren.
De geleefde ervaring is de habitat waarin het Woord vlees wordt.
Bert de Leede en Cisca Stark, Ontvouwen. Protestantse prediking in de praktijk, Zoetermeer 2017, 74.79-80
drs. Klaas Touwen