- Versie
- Downloaden 54
- Bestandsgrootte 224.07 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 21 januari 2021
23 juni 2019
Sacramentsdag
Lezingen: Gen. 14,18-20; Ps. 110; 1 Kor. 11,23-26; Luc. 9,11b-17 (C-jaar)
Inleiding
De viering van Sacramentsdag heeft haar oorsprong in het midden van de dertiende eeuw in het bisdom Luik. De groot beijveraarster van dit feest was de mystica Juliana van Cornillon, die van Christus vernomen zou hebben dat de viering van een sacramentsfeest ontbrak in de kerkelijke kalender. In 1264 bepaalde paus Urbanus IV, voormalig aartsdiaken van het bisdom Luik, dat Sacramentsdag in heel de westerse kerk gevierd moest worden.
De schriftteksten voor de liturgie van deze dag spreken niet direct over de Eucharistie. Voor het Oude Testament is dat natuurlijk een duidelijke zaak. In de eerste lezing uit Genesis wordt de link gemaakt met de Eucharistie omwille van het brood en de wijn die de priester Melchisedek aan Abram en zijn mannen aanbiedt. De evangelielezing gaat over de wonder-bare spijziging van vijfduizend mensen door Jezus. De eucharistie wordt eveneens gezien als het sacrament waarin Jezus de gelovigen voedt met het brood en de wijn, zijn eigen lichaam en bloed. De tweede lezing, 1 Korintiërs 11,23-26, is dezelfde als voor Witte Donderdag.
Genesis 14,18-20
Deze vertelling, die misschien oorspronkelijk een zelfstandig verhaal was, staat ingevoegd in een soort verslag over een oorlog door een coalitie van een viertal koningen die allen bij naam genoemd worden (Amrafel van Sinear; Arjoch van Ellasar; Kerdorlaomer van Elam en Tidal van Goïm) tegen koning Bira van Sodom en zijn bondgenoten, de koningen Birsa van Gomorra, Sinab van Adna, Semeber van Seboïm en de niet bij naam genoemde koning van Bela, het huidige Soar (vgl. Gen. 14,1v). Dus een politiek militaire confrontatie uit de streek rond de Dode Zee.
Als in deze oorlog Lot, neef van Abram en woonachtig in Sodom, krijgsgevangene wordt gemaakt, werpt Abram zich in de strijd en weet de vijanden van Sodom te verslaan en zijn neef te bevrijden. Van Melchisedek, koning van Salem, is in dit conflict geen sprake. Hij verschijnt onaangekondigd op het toneel en verdwijnt even plotseling als hij gekomen is.
Melchisedek
De naam Melchisedek wordt vaak uitgelegd als ‘mijn koning is de rechtvaardige’, maar schijnt ook te kunnen betekenen ‘mijn koning is Sedek’, waarbij Sedek een Fenicische godheid was. Een andere mogelijkheid is dat het gaat om een Hebreeuwse versie van een legendarische koning uit Mesopotamië.
Melchisedek was koning van Salem, in de documenten van Tel-el Amarna Urusalim genaamd en later geïdentificeerd met Jeruzalem. In Psalm 76 komt de naam Salem voor in verbinding met Sion, naam die eveneens met Jeruzalem verbonden is.
Deze koning wordt ook voorgesteld als priester, een combinatie die in het oude Midden Oosten wel meer voorkwam. Als koning was hij niet alleen de hoogste civiele maar eveneens de belangrijkste religieuze autoriteit, de eerste onder de priesters. De combinatie ‘koning-priester’ gold in principe niet voor de koningen van Israël, ofschoon David bij de overbrenging van de Verbondsark van het huis van Obed-Edom naar de Davidsburcht gehuld was in een linnen priesterhemd en na elke zes passen een stier en een vetgemeste koe offerde (2 Sam. 6,13v).
God de Allerhoogste
Mogelijkerwijze hebben we hier te doen met de Hebreeuws versie (El-Eljon) van een fenisische godheid. El is een soort titel met de betekenis van ‘de eerste in macht’ toegekend aan de voornaamste godheid uit het Kananees-Fenisische pantheon, terwijl Eljon een soort karakterisering van die godheid is in de betekenis van ‘allerhoogste’. Het is echter ook mogelijk dat we hier te doen hebben met de versmelting van El als god van de schepping en van de aarde en Eljon als god van de hemel, wat in de zegenspreuk van Melchisedek over Abram naar voren komt en waar El-Eljon ‘schepper van hemel en aarde’ wordt genoemd. Mogelijkerwijze gaat het ook om de voor-Israëlische verering van een godheid in de streek rond Jeruzalem die later door de Israëlieten is overgenomen en aangepast. De enige andere plaats waar El-Eljon voorkomt in de Hebreeuwse Bijbel is Psalm 78,35.
Brood en wijn
Juist vanwege dat priesterschap worden het brood en de wijn die Melchisedek ‘liet uitgaan’ gemakkelijk als offergaven gezien. Hier in de tekst is niet duidelijk waarom Melchisedek brood en wijn liet uitgaan, tenzij het was om de mannen van Abram te eten en te drinken te geven, of misschien om met hen de overwinning van Abram op de vijandelijke Kananeese koningen te vieren. Hier gaat het in elk geval niet om een offerritus. Dat sluit echter niet uit dat het brood en de wijn uit het heiligdom van El-Eljon, de god van Melchisedek kwamen. In Exodus 25,29 is sprake van (toon)brood dat samen met wijn altijd voor Gods aangezicht in het heiligdom moet staan, een gewoonte die blijkbaar ook in de Kananeese godsdiensten bestond. Vandaar dat het niet helemaal zo vreemd is als Melchisedek deze uit zijn heiligdom laat halen om ze aan te bieden aan de mannen van Abram. In 1 Samuël 21,7 wordt vermeld hoe de priester Achimelech (mijn broeder is koning) de toonbroden uit het heiligdom aan David en zijn mannen aanbood omdat hij geen ander brood had.
De priester-koning van Salem biedt Abram en zijn mannen niet alleen eten en drinken aan, maar hij zegent Abram ook, waarbij hij diens overwinning op de vijanden van Sodom interpreteert als werk van El-Eljon. Dergelijke interpretaties komen op vele plaatsen in de Schrift voor. Het is, om zo te zeggen, het kijken met een religieuze bril naar belangrijke gebeurtenissen. De zegen van Melchisedek over Abram staat zo in een lange reeks van goddelijke zegeningen over het volk Israël, beginnend bij de zegen van God zelf in Genesis 12,2v.
De tienden van Abram voor Melchisedek
Na de zegen van Melchisedek ontvangen te hebben biedt Abram hem het tiende deel van zijn oorlogsbuit aan. Hiermee doet hij iets wat pas veel later in de Israëlitische wetgeving werd vastgelegd, namelijk dat een tiende van de opbrengst van het land aan God moet worden geschonken (Lev. 27,30). Deze gave moet worden aangeboden aan Gods vertegenwoordigers te midden van het volk, de priester Aäron en zijn zonen, en aan de Levieten ‘die bij u in de stad wonen en die geen eigen grondgebied hebben’ (vgl. Num. 18,28-32; Deut. 12,12). Op deze wijze vervult Abram de Thora nog vóór die door God op de Sinaï aan zijn nakomelingen werd gegeven.
Melchisedek als voorbeeldfiguur
Hoewel niet uitdrukkelijk vernoemd wordt David bij de overbrenging van de Verbondsark vanuit het huis van Obed-Edom naar de Davidsburcht getekend met de priesterlijke karaktertrekken van de oude koning van Salem, de plaats waar hij zijn bestuurs- en godsdienstig centrum gesticht heeft.
Volgens Flavius Josephus baseerden de Makkabeese koningen, afkomstig uit het Hasmoneese priestergeslacht, zich op deze traditie, door zichzelf te betitelen als ‘priester van de Allerhoogste God’.
Zowel het priesterlijke als het koninklijke karakter van de Messias is niet vreemd aan de bijbelse traditie. Toch worden er wel moeilijkheden gevoeld om die twee dimensies in één persoon te verenigen. Dat was ook één van de kritieken tegen de Hasmoneeërs die het koningschap en het hogepriesterschap in zich verenigden. De Essenen van Qumran accepteerden dat niet en ontwikkelden een verwachting van twee Messiassen, een koninklijke en een priesterlijke.
Het eeuwige karakter van Melchisedek wordt geconcludeerd uit het feit dat nergens iets vermeld wordt over zijn menselijke oorsprong, zijn familie, terwijl anderzijds ook op geen enkele plaats gesproken wordt over zijn dood. De auteur van de brief aan de Hebreeën refereert in 7,1-5 aan deze traditie, om zo te kunnen spreken over de eeuwige dimensie van het priesterschap van Christus (vgl. ook Hebr. 5,6-10).
Psalm 110
Psalm 110 is een lied waarin op profetische wijze bezongen wordt dat God de koning van Israël als zijn zoon adopteert. Het begin van deze hymne heeft iets strijdlustigs. JHWH vraagt zijn uitverkorene om plaats te nemen aan zijn rechterzij. De originele tekst kan eveneens gelezen worden als een uitnodiging aan de koning om zijn kamp op te slaan naast JHWH, totdat de vijand overwonnen zal zijn. De zege over de vijand is voor alles werk van JHWH, zoals ook Melchisedek de overwinning van Abram interpreteerde als werk van El-Eljon.
In het tweede deel wordt de koning ook als priester aangeduid. Hoe dat precies gaat wordt niet helemaal duidelijk, alleen dat het zal zijn zoals bij Melchisedek en wel voor eeuwig. De koning als messiaanse voorbeeldfiguur krijgt er zo een nieuwe dimensie bij, die van het priesterschap.
1 Korintiërs 11,23-26
Zie: H.M.J. Janssen, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014 20152, 41-56
Lucas 9,11b-17
Deze perikoop heeft een heel aantal elementen die bij een oppervlakkige lezing over het hoofd kunnen worden gezien.
Plaats van handeling
De evangelist situeert de gebeurtenissen in deze vertelling in de omgeving van Betsaïda, na de terugkeer van de Twaalf van hun stage. Volgens de NBV trokken Jezus en de Twaalf zich terug in Betsaïda, een niet zo onbelangrijke stad in de streek van Iturea en de Golanhoogten in de omgeving waar de Jordaan het Meer van Galilea in stroomt. In de tijd dat Jezus in die streken optrad gaf de viervorst Herodes Filippus de plaats nog een tweede naam ‘Julia’ als eerbetoon aan de vrouw van keizer Augustus. De originele Griekse tekst zegt echter dat Jezus zich met zijn leerlingen terugtrok in de richting (eis) van Betsaïda. Aanvankelijk herdachten de Christenen het broodwonder dan ook in de buurt van Betsaïda. Tegenwoordig heeft dat plaats in Tabgha, enkele kilometers daar vandaan.
Jezus volgen
Aan het begin van de vertelling lezen we dat de menigte Jezus volgde. Een uitdrukking die over het algemeen gebruikt wordt om de houding van de leerlingen aan te duiden. De menigte volgt Jezus wel, echter zonder alles achter te laten zoals de apostelen (vgl. 5,11). Maar door Jezus te volgen worden deze mensen eveneens leerling, zoals blijkt uit het feit dat Jezus hen welwillend ontvangt en niet omdat hij medelijden met hen heeft (vgl. Mat. 14,14) of omdat hij ze ziet als ‘schapen zonder herder’ (vgl. Mar. 6,34).
Vervolgens begint hij te onderrichten over het Koninkrijk Gods en hen die genezing nodig hadden weer gezond te maken. Lering over het koninkrijk en genezingen als twee kanten van dezelfde medaille.
De suggestie van de Twaalf en het voorstel van Jezus
De Twaalf vragen aan Jezus om het volk weg te sturen naar de dorpen en gehuchten van de streek om onderdak en eten te vinden want op dat moment verblijven zij op een eenzame plaats en het wordt avond.
Als reactie op de vraag van de Twaalf antwoordt Jezus: ‘Geven jullie hen maar te eten.’ Met geen woord rept hij over het logiesprobleem, en de Twaalf gaan daar ook niet meer op door. Het probleem van het eten geven is al moeilijk genoeg want ze hebben slechts vijf broden en twee vissen. De bezorgdheid van de Twaalf lijkt gerechtvaardigd (maar lijkt wel op de wijze waarop vandaag de dag de vluchtelingenkwestie behandeld wordt).
Spijziging als teken van de aanwezigheid van het Godsrijk
Het verhaal van de wonderbare spijziging past perfect in de joods-bijbelse en profetische traditie. Mozes, profeet bij uitstek, zorgde er voor dat de Hebreeën in de woestijn voldoende te eten kregen (Ex. 16). De profeet Elia gaf de verzekering van voldoende eten aan de weduwe van Sarefat, terwijl Elisa twintig gerstebroden vermenigvuldigde om daarmee honderd andere profeten te spijzigen. Jezus is natuurlijk nog grootser: met vijf broden en twee vissen verzadigt hij een menigte van vijfduizend mensen. Alleen JHWH overtreft allen zoals te lezen staat bij Jesaja: ‘Op deze berg richt JHWH van de hemelse machten een feestmaal aan voor alle volken: uitgelezen gerechten en belegen wijnen, een feestmaal rijk aan merg en vet, met pure, rijpe wijnen’ (Jes. 25,6).
Brood breken
De woordkeus in dit verhaal van de spijziging van de vijfduizend mensen heeft sterke overeenkomst met de vertellingen van het Laatste Avondmaal en van de leerlingen van Emmaüs, zoals in een kleine synopsis te zien is.
Spijziging (9,10-17) Laatste Avondmaal (22,14-20) Emmaüs (24,13-35)
Jezus nam de vijf broden Hij nam het brood Hij nam het brood
(en de twee vissen,
keek op naar de hemel)
sprak de zegenbede uit sprak het dankgebed sprak het zegengebed uit
brak ze brak het brood in stukken brak het
gaf het (met de vissen) gaf het hun gaf het hun
aan de leerlingen
Brood breken en het herkennen van Jezus zijn elementen die voor Lucas sterk met elkaar verbonden zijn. De leerlingen van Emmaüs vertellen later op de avond aan de anderen hoe zij Jezus herkend hadden bij het breken van het brood. Eveneens in het tweede deel van Lucas’ werk (Hand. 2,42; 2,46) komen we de uitdrukking ‘brood breken’ tegen als aanduiding van de gedachtenis van de Heer in de joods-christelijke groepen van Jeruzalem
De zegenspreuk of het dankgebed is een substantieel element tijdens de joodse maaltijd. Tijdens de sedermaaltijd wordt meerdere malen een zegen uitgesproken. Het gaat daarbij allereerst om dankzegging en niet om een soort wijding van het brood. Het kijken naar omhoog dat alleen bij deze broodbreking vermeld wordt, is een traditionele joodse gebedshouding (vgl. Ps. 123).
In de parabel van de Farizeeër en de tollenaar durft die belastingambtenaar zijn blik niet naar de hemel te richten, zoals de Farizeeër die rechtop stond waarschijnlijk wel gedaan heeft (Luc. 18,10-13).
Bij het vallen van de avond
Het is opmerkelijk dat Lucas deze maaltijd bij het vallen van de avond situeert, zoals hij dat eveneens doet bij de maaltijd van Jezus in Emmaüs. In zijn vertelling van het Laatste Avondmaal laat Lucas deze vermelding achterwege aangezien de sedermaaltijd pas begonnen mocht worden als de avond viel, en dus de nieuwe dag, het feest van Pesach, begon.
Je ontkomt zo niet aan de indruk dat het niet enkel om de aanduiding van een bepaald uur of tijd van de dag gaat, maar om situatiebeschrijving van duisternis, onbegrip enz. die niet opgelost wordt als de Twaalf zien hoe al die mensen verzadigd worden, of bij het zien van de twaalf manden met overgebleven brood. Ook na het Laatste Avondmaal tonen de leerlingen nog steeds onbegrip. In feite wordt het pas ‘licht’ als in Emmaüs de ogen van de leerlingen werkelijk opengaan (vgl. Luc. 24,31).
Getallen
Het is opvallend hoe veel vermeldingen van getallen in deze korte perikoop voorkomen. Om te beginnen zijn daar de Twaalf waar elders over apostelen of leerlingen wordt gesproken (vgl. Mat. 14,15-21; Mar. 6,32-44; 8,1-10; Joh. 6,1-13). Je krijgt de indruk dat de evangelist hier een verbinding maakt met de twaalf patriarchen en de twaalf stammen van Israël. Dat nummer twaalf komt terug op het eind van de vertelling waar vermeld wordt dat na de maaltijd, toen iedereen verzadigd was, aanduiding van het Godsrijk, twaalf manden met overgebleven brood werden verzameld.
De mand (in het Grieks kofinos) kan ook een soort voedselransel zijn zoals de soldaten bij zich droegen als ze op mars waren. De twaalf leerlingen ontvangen zo het nodige voor hun weg in de richting van het Rijk Gods.
Jezus beveelt de leerlingen om de menigte te verdelen in groepen van vijftig. Misschien gaat het hier eenvoudigweg om een aanduiding van het aantal mensen in die subgroepen. Toch is het mogelijk hier ook een andere betekenis te vermoeden. Vijftig is namelijk het getal van het Jubileum of Jubeljaar, het vijftigste jaar waarin de oorspronkelijke goede staat en de oorspronkelijke verhoudingen hersteld moesten worden. Het is zoiets als ‘terug naar het Godsrijk’, waarover Jezus tot de menigte sprak aan het begin van deze perikoop.
De bijzondere betekenis van de vijf broden en twee vissen grijpt terug op Exodus 16,21-27 dat spreekt van vijf dagen lang een dagelijks rantsoen en daarna een rantsoen genoeg voor twee dagen. Vijf en twee duiden op de week, de zeven dagen waarin de wereld werd geschapen en God zag dat het goed was. Zo had Hij zich zijn rijk voorgesteld. In joods-mystieke kringen is zeven de aanduiding van de volmaaktheid, aangezien van alle getallen onder de tien zeven noch deelbaar noch te vermenigvuldigen is. Het symbolisch getal zeven duidt dus de ideale situatie van het Godsrijk aan. Maar juist dat zagen de leerlingen niet, zoals ze ook op andere momenten een ‘vertroebelde blik’ hadden (vgl. Hand. 24,16).
Preekvoorbeeld
De eucharistie die wij vandaag vieren hebben we niet zelf bedacht. We hebben de eucharistie ontvangen, als een geschenk. Paulus zegt al in zijn Korintiërs-brief: ‘Ik heb van de Heer de overlevering ontvangen die ik u op mijn beurt doorgeef’. Jezus heeft, de dag voordat hij de kruisdood gestorven is, ons het grootste geschenk nagelaten en alle generaties gelovige mensen hebben dat, terwijl ze het aan elkaar doorgeven, eigenlijk steeds weer uit zijn hand ontvangen. Zoals Paulus de eucharistie vierde in de plaatsen waar hij kwam, zo hebben Willibrord en Bonifatius en Ludgerus en Servatius en anderen in onze streken de eucharistie gevierd met de mensen. Zij hebben priesters en bisschoppen gewijd en kerken en kloosters gesticht zodat die eucharistie het hart van de geloofsgemeenschap zou blijven. Wij hebben haar ontvangen, ontvangen van die eerste missionarissen en van de priesters en van onze ouders en van de leraren en de religieuzen die het geheim van de eucharistie uitgedragen hebben.
Twaalf jaar geleden publiceerde Paus Benedictus, toen hij nog maar net paus was, de resultaten van de bisschoppensynode die in 2005 gehouden is over de eucharistie. De eerste regel van dat stuk luidt: ‘De heilige eucharistie is het geschenk van de zelfgave van Jezus Christus, waardoor Hij ons Gods oneindige liefde voor iedere mens openbaart’. De eucharistie is een geschenk: Jezus geeft zichzelf, hij geeft zijn leven. Eens heeft hij zijn leven gegeven aan het kruis, nu geeft hij zijn leven in de eucharistie. Gods oneindige liefde voor ieder mens persoonlijk. Als wij de eucharistie vieren en beleven hoe Christus als levende Heer bij ons wil zijn, dan wordt het opnieuw werkelijkheid: dat God oneindig veel van mij houdt en dat ik kostbaar ben in zijn ogen.
In de viering van brood en wijn gedenken wij hoe Jezus zijn eigen leven heeft gegeven, als een offer om de mensheid van het kwaad te verlossen. Wij vieren vandaag opnieuw die eucharistie: wij dragen onze gaven aan, wij bidden het grote dankgebed waarin brood en wijn geheiligd worden tot lichaam en bloed van Christus, volgens de overlevering die Paulus in zijn brief vermeldt. Wij ontvangen dan die gaven in de communie, waarin Christus zijn eigen leven met ons wil delen. De eucharistie is het sacrament van Gods mateloze liefde voor zijn mensen, van de nieuwe wereld waarin hij ons wil laten delen, dat geloven wij van harte.
Daarom is het des te pijnlijker dat de eucharistie langzamerhand niet meer de centrale plaats inneemt die ze eigenlijk zou moeten hebben. In veel parochies kan niet meer wekelijks de eucharistie gevierd worden. In veel kloosters niet meer dagelijks. Dit heeft alles te maken met het sterk teruggelopen aantal priesters. Het is waardevol dat er vaak nog wel gelegenheid is de heilige communie te ontvangen, maar de eucharistie is natuurlijk veel meer dan alleen het samen te communie gaan, het is de dankbare gedachtenis van Jezus’ dood en verrijzenis, van het nieuwe leven van Gods Rijk dat met hem begonnen is. Wij kunnen hier geen antwoord bieden op deze zorgelijke ontwikkeling. We kunnen alleen maar bidden om een nieuwe bloei van onze kerkgemeenschap, om nieuwe gelovigen en nieuwe priesters.
Maar misschien zit er ook een positief aspect aan. Misschien dat het teruglopende aantal vieringen onze ogen meer opent voor de bijzondere betekenis van de eucharistie. De Schriftlezingen van vandaag helpen ons daar ook bij. Het evangelie van vandaag spreekt over de wonderbare broodvermenigvuldiging. Er was een grote menigte bij Jezus, waaronder ook vele zieken die vol hoop en verwachting meegekomen waren. Hij genas velen en er ontstond natuurlijk grote blijdschap; hij sprak tot hen over het Koninkrijk van God. Hij wilde hen als het ware in woord en daad laten ervaren wat dat Koninkrijk van God eigenlijk inhoudt. Zijn toespraak en de genezingen maakten dat al duidelijk, maar ook wat er daarna volgde. Want tegen de avond kregen de mensen honger en de leerlingen merkten dat en zagen geen andere mogelijkheid dan om de mensen maar weg te sturen naar de dorpen in de buurt waar ze misschien eten en onderdak zouden vinden. Dat is een nuchtere, praktische oplossing, waarin echter het geloof in de kracht van Gods liefde geen hoofdrol speelt. Jezus kiest een andere weg. Hij zegt: ‘Geven jullie hun maar te eten’. Dat is gemakkelijk gezegd, maar als je gewoon naar de aardse werkelijkheid kijkt, dan zien je hoe weinig je hebt. Vijf broden en twee vissen zijn niet genoeg voor zo velen. Maar Jezus vertegenwoordigt Gods kracht. In hem is dat Rijk van God werkelijkheid geworden. Hij neemt die bescheiden gaven en dankt God in een zegenbede en breekt het brood en deelt het uit, precies zoals hij tijdens het laatste avondmaal zal doen. En het wonder gebeurt: er is genoeg voor allen. Het is als het ware de overvloed van Jezus’ aanwezigheid die concreet wordt in het stillen van de honger.
De eucharistie is de maaltijd van het Koninkrijk. Zoals in al die twintig eeuwen christendom vóór ons, zo kunnen ook wij in onze tijd Gods liefde ervaren die in Jezus heel concreet geworden is en die in de liturgische vieringen in vreugde beleefd wordt. Waar wij zingen en bidden en danken, zijn woord beluisteren en zijn lichaam ontvangen, daar is zijn koninkrijk werkelijk onder ons, daar zijn wij, nog levend op aarde, toch al even bij hem, delend in het hemelse leven. ‘Met alle engelen, machten en krachten, met allen die staan voor uw troon, loven en aanbidden wij u en zingen u toe vol vreugde’, zo bidt de prefatie als inleiding op het ‘Heilig’. Eigenlijk staan wij ook voor die troon met allen die ons zijn voorgegaan. Jezus zelf vervult ons, meer dan wij kunnen vatten. En dat is een groot wonder, een groot geheim. Wij beleven de eucharistie als de bron en het hoogtepunt van ons kerk zijn, als een stukje hemel op aarde. Hier vinden wij onze kracht om te geloven, ons te blijven inzetten voor medemensen en voor onze kerkgemeenschap.
Brengen wij dank aan de Heer onze God.
inleiding Gerard van Buul OFM;
preekvoorbeeld Johan te Velde OSB