- Versie
- Downloaden 198
- Bestandsgrootte 213.53 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
13 oktober 2019
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 5,14-17; Ps. 98; 2 Tim. 2,8-13; Luc. 17,11-19 (C-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze zondag gaan over mensen die aan huidziekten lijden en genezing zoeken. In beide verhalen gaat het over vertrouwen en redding, en vreemdelingen nemen daarbij het voortouw. Confronterend voor degenen die menen dat Gods heil er alleen is voor eigen kring.
2 Koningen 5,14-17
De eerste lezing is een gedeelte van het verhaal van de genezing van Naäman, bevelhebber van het Arameese ofwel Syrische leger. Bij Naäman is huidvraat geconstateerd, een soort melaatsheid. Hij laat zich raden door een Israëlische slavin die hem attent maakt op Elisa: ‘Ach kon mijn meester maar eens naar de profeet in Samaria gaan, die zou hem wel genezen.’ Vanwege de grote verdienste van Naäman, stelt de koning van Aram alles in het werk om mee te werken aan zijn genezing. Heel het vijfde hoofdstuk van het tweede boek Koningen is aan dit gebeuren van de genezing gewijd.
Het verhaal van Naäman maakt verschillende dingen duidelijk. De werkzaamheid van JHWH, de God van Israël, reikt verder dan alleen Israël. Het verhaal geeft direct aan het begin al een hint in die richting. Daar wordt immers gezegd, dat Naäman in groot aanzien stond bij de koning van Aram, omdat hij voor zijn koning een grote overwinning had behaald door JHWH (2 Kon. 5.1). JHWH wordt dus gezien als drijvende kracht achter de overwinning.
Een dergelijke erkenning van JHWH, de God van Israël, en van zijn werking zal er niet zijn geweest bij de koning van Aram zelf. Die hield het bij de eigen god Rimmon, de god van de Arameeërs in de streek van Damascus. Naäman vertelt namelijk aansluitend op zijn genezing en vlak voor zijn terugkeer naar Aram, dat hij gewoon was geweest om zijn koning naar de tempel van Rimmon te begeleiden. En na zijn terugkeer zou hij zich niet aan die dienst kunnen onttrekken. Daarom spreekt Naäman bij voorbaat de hoop uit dat JHWH hem die dienst aan zijn koning zal vergeven.
Bij Naäman zelf lijkt er echter al langer een sluimerend besef te leven van de betekenis en van de werking van JHWH. Als hij namelijk na zijn genezing door onderdompeling in de Jordaan bij Elisa terugkeert, zegt hij: ‘Ik wist wel dat er behalve in Israël in de hele wereld geen god is’ (2 Kon. 5,15).
Naäman was door zijn heer en koning naar Israël gestuurd met een flinke vracht geschenken én een brief voor de koning van Israël met de vraag om zijn dienaar Naäman van huidvraat te genezen (2 Kon. 5,5). Daarachter zit de gedachte dat de koning de beschikking heeft over al zijn onderdanen, inclusief de profeten. Maar de profeten in Israël zijn niet in overheidsdienst (broodprofeten), maar in dienst van JHWH. De koning van Israël is in grote verlegenheid.
Als de profeet Elisa hoort van de komst van Naäman, laat hij de koning weten dat hij Naäman naar hem toe kan sturen. Bij diens huis aangekomen laat hij door toedoen van een knecht aan Naäman weten dat hij zich voor zijn reiniging zeven maal moet onderdompelen in de Jordaan. Naäman is kwaad, om twee redenen. Dat Elisa niet de moeite neemt om hem zelf te woord te staan maar hem ‘afscheept’ met een knecht. Vervolgens is de opdracht om zich zeven maal onder te dompelen in de Jordaan zo’n belachelijk voorstel, dat hij dat aanvankelijk weigert te doen. Heel de behandeling door Elisa vat hij op als een belediging. Zijn eigen knechten brengen hem echter op andere gedachten: een zware opdracht zou hij wellicht aanvaarden, maar waarom dat protest, nu het eigenlijk zo eenvoudig is wat hij moet doen (2 Kon. 5,8-13).
En dan volgt onze perikoop van vandaag.
De onderdompeling in de Jordaan brengt genezing voor Naäman. Daarop keert hij terug naar Elisa en spreekt zijn eerder hierboven aangehaalde erkenning van JHWH uit: ‘Ik wist wel dat er behalve in Israël in de hele wereld geen enkele god is’ (2 Kon. 5,15).
Vervolgens wil hij de meegebrachte geschenken aanbieden aan Elisa. Maar die weigert de geschenken aan te nemen. Daarmee drukt Elisa uit dat de dank en eer niet hem toekomen, maar JHWH, ‘in wiens dienst ik sta’ (2 Kon. 5,16). Hij houdt de situatie zuiver: hij neemt niets aan voor zichzelf. En zijn weigering is pertinent. Dan komt Naäman tot een mooi en creatief voorstel: hij vraagt om twee muildierlasten aarde. Die wil hij graag meenemen naar Aram, zodat hij na thuiskomst aan JHWH offers kan brengen op aarde uit Israël.
Bij dit deel van het verhaal moet ik denken aan woorden van broeder Everardus, het Heilig Bruurke van Megen. Wanneer iemand naar hem toe kwam om hem te bedanken voor een verhoord gebed, dan stuurde hij zo iemand naar de kerk met de woorden: ‘Ga Onze Lieve Heer maar bedanken, want die wordt gewoonlijk vergeten.’
Zo voert Elisa door de weigering van de geschenken Naäman tot de ware erkenning van JHWH. Hij corrigeert de woorden van Naäman, die zichzelf eerder aanduidde als dienaar van Elisa, toen hij zei: ‘Alstublieft, neemt u een geschenk van uw dienaar aan’ (2 Kon. 5,15). Door deze weigering effent Elisa de weg voor Naäman om dienaar van jhwh te worden, ook als hij terugkeert naar den vreemde. De zendingswoorden van Elisa tot Naäman luiden dan ook: ‘Ga in vrede’ (2 Kon. 5,19).
2 Timoteüs 2,8-13
Zie A.B. Merz, ‘Een testament op naam van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 84-91.
Lucas 17,11-19
De perikoop is genomen uit het reisverhaal van Jezus naar Jeruzalem, dat begint in Lucas 9,51 en loopt tot aan Lucas 19,28, waar Jezus de stad nadert. Over Jeruzalem als plek van ‘zijn uittocht, die hij moet volbrengen’ horen we in het verhaal van de verheerlijking op de berg, kort voordat hij de reis naar die stad begint (9,30v).
Het reisverhaal bestaat uit drie delen, die steeds beginnen met de vermelding dat Jezus op weg is naar Jeruzalem (9,51; 13,22 en 17,11). Met de perikoop van deze zondag staan we aan het begin van het derde traject, als je het zo wilt noemen. Want het gaat in het reisverhaal niet over concrete etappes, die we op een atlas van de Bijbel kunnen volgen. Geografische aanduidingen in het reisverhaal zijn schaars en zij sluiten aan bij de verhalen en niet omgekeerd. Als het evangelie van vandaag begint met de vermelding dat Jezus door het grensgebied van Samaria en Galilea trekt, dan wordt dat gezegd omdat we in het verhaal een Samaritaan gaan tegenkomen.
Tussen Joden en Samaritanen bestaat een gespannen verhouding. In het eerste deel van het reisverhaal horen we dat Jezus en zijn leerlingen niet welkom zijn in een Samaritaans dorp, omdat hun reisdoel Jeruzalem is. De leerlingen willen vuur uit de hemel afroepen, zoals eertijds Elia tot twee keer toe deed, toen boden van de koning van Samaria naar hem toe kwamen om hem mee te voeren (2 Kon. 1,10.12). Maar Jezus wijst het voorstel van de leerlingen resoluut af (9,52-56).
Even verderop stelt Jezus zelfs een Samaritaan ten voorbeeld, omdat hij barmhartigheid bewijst aan iemand die het slachtoffer is geworden van rovers wanneer hij onderweg is van Jeruzalem naar Jericho. En ook in onze lezing stelt hij een Samaritaan ten voorbeeld.
Als Jezus in het grensgebied van Samaria en Galilea een dorp in gaat, komen hem tien melaatsen tegemoet. Melaatsheid is een huidziekte, die mensen onrein maakt. Wanneer deze ziekte bij iemand geconstateerd is, wordt hij of zij onrein verklaard en moet hij buiten de gemeenschap verblijven. Zo iemand is ook uitgesloten van deelname aan de eredienst in de tempel. Het komt de priester toe, een van de zonen van Aäron, om iemand onrein én, na genezing, weer rein te verklaren (Lev. 13,1v).
De melaatsen roepen Jezus luidkeels om medelijden met hen te hebben. Ze spreken Jezus aan als meester, een benaming die de leerlingen vaak voor Jezus gebruiken. Maar hier wordt die benaming in algemenere zin gebruikt, zonder dat er sprake is van een bijzondere relatie van de melaatsen met Jezus.
In een eerdere ontmoeting met een melaatse raakt Jezus de melaatse aan en geneest hem (Luc. 5,12v). Hier geeft hij aan de tien melaatsen de opdracht naar de priesters te gaan om zich aan hen te tonen. ‘Ga u aan de priesters laten zien.’ Daarmee doet Jezus een beroep op hun vertrouwen, want ze zijn nog niet genezen. Zij gaan alle tien en inderdaad worden zij onderweg gereinigd, zo horen we in het evangelie.
De genezing op afstand, zonder aanraking, biedt degenen die genezen zijn de mogelijkheid om naar Jezus te kunnen laten terugkeren. En dat gebeurt inderdaad. Al is het er ook maar één van de tien, die terugkeert (v. 15). Dat het een Samaritaan is, wordt niet direct vermeld, maar pas iets later (v. 16). En zoals deze ene aanvankelijk samen met de negen anderen met verheven stem Jezus om medelijden had geroepen, zo verheerlijkt hij nu God met luide stem.
God verheerlijken is bij Lucas een geliefde reactie van mensen op een manifestatie van goddelijke kracht en barmhartigheid. Zo verheerlijken de herders God, wanneer zij terugkeren naar de velden (2,20) en dat doen de lamme en de omstanders, nadat Jezus hem heeft doen opstaan (5,25v). Ook degenen die getuigen zijn geweest van de opwekking van de zoon van een weduwe van Naïn reageren zo (7,11) en eveneens de kromgebogen vrouw na haar genezing op een sabbat (13,13). Een blinde uit de buurt van Jericho, die op Jezus’ woord weer kan zien, verheerlijkt God en heel het volk dat er getuige van is, prijst God (18,43) en ten slotte is het opnieuw een vreemdeling, de centurio, die na alles wat hij gezien heeft onder het kruis, God verheerlijkt (23,47).
God verheerlijken is een ultieme uitdrukking van erkenning van God, een uiting van ontzag voor God. Die verheerlijking reikt verder dan de dankzegging die de genezen melaatse tot Jezus richt (v. 16).
Nadat de melaatse zijn dank aan Jezus heeft uitgesproken, voert Jezus zelf de aandacht direct weer terug naar het verheerlijken van God. Hij doet dat door het stellen van een drietal vragen. Het zijn geen echte vragen, maar uitroepen van verbazing in de vorm van retorische vragen: ‘Zijn er niet tien gereinigd! De negen anderen, waar zijn die? Zijn er niet meer te vinden die terugkeren en God verheerlijken, dan alleen deze vreemdeling’ (vv. 17v)?
Betrekkelijk laat dus in het verhaal wordt onthuld dat degene die terugkeert om God te verheerlijken een Samaritaan is. Voor de onwetende toehoorder zal dat heel verrassend zijn. Voor hetzelfde geld ga je ervan uit dat het verhaal over tien joodse melaatsen gaat. Nu er uitdrukkelijk staat dat het een Samaritaan is die terug komt, mag je de conclusie trekken dat de andere negen Galileese joden zijn. Later wordt die verrassende onthulling nog scherper aangezet wanneer de Samaritaan wordt aangeduid als ‘vreemdeling’ (v. 17).
Vreemdeling wil hier zeggen: ‘niet-jood’. Vreemdelingen was het bijvoorbeeld niet toegestaan om de voorhof van de tempel te betreden. Op het tempelplein was een steen waarop geschreven stond: ‘Geen vreemdeling mag binnengaan binnen de balustrade rond de tempel en omheining.’
Aan het einde van het verhaal zegt Jezus tot de Samaritaan: ‘Sta op en ga, uw vertrouwen heeft u gered’ (v. 19). De laatste uitspraak komen we vaker tegen in het evangelie (7,50; 8,48; 8,50; 17,19 en 18,42). Het gaat om vertrouwen in Jezus, degene die redding brengt. In het geval van de Samaritaan gaat het om een wederzijdse relatie met Jezus: hij komt terug om hem te bedanken Het vertrouwen van de negen anderen had een beperkt en specifiek oogmerk: hun genezing.
Tot slot, de lezingen van vandaag gaan over vertrouwen en redding. Beide keren is het de vraag waar het vertrouwen in bestaat, waarop het vertrouwen gericht is? Aanvankelijk zoeken allen genezing. Maar zowel Naäman als de Samaritaan vinden meer dan dat: zij leren verder kijken dan het wonder. Zij vinden God en de duurzame relatie met hem.
In beide lezingen zijn het vreemdelingen die voorgaan op deze weg, de Syriër Naäman en een Samaritaan. ‘Onze’ God is niet exclusief, hij overschrijdt menselijke grenzen, sluit niet uit maar in.
Beide verhalen maken duidelijk dat alleen God alle eer toekomt. De profeet Elisa weigert geschenken aan te nemen en ook Jezus verwijst door naar God, wanneer de Samaritaan naar hem toekomt om te bedanken. Gods redding is gratis, pure genade.
Preekvoorbeeld
Uit de Bijbel hebben we vandaag twee verhalen gehoord waarin melaatsheid een rol speelt. Of huidvraat, zoals de Nieuwe Bijbelvertaling het noemt. Je denkt al gauw aan lepra, maar het kan om alle mogelijke kwalen gaan die je huid aantasten. Aandoeningen waardoor mensen anders naar je gaan kijken, of waardoor je het niet prettig meer vindt om gezien te worden. En bij melaatsheid denk ik aan isolement. Besmet zijn. Een gekweld bestaan. Bij huidvraat denk ik ook aan alles wat innerlijk aan je vreet en knaagt, daar ga je er ook niet florissant van uitzien.
Ik wil u graag meenemen in die twee bijbelse verhalen, en ik nodig u uit om uzelf in elk van beide verhalen de vraag te stellen: wie van de spelers in dit verhaal zou ik zelf kunnen zijn? Op wie lijk ik het meest, van binnen?
In het eerste verhaal is Naäman de melaatse. Bevelhebber van het Aramese leger, een fiere man, gewend om gezien te worden. Maar nu melaats, besmet – meneer, u begrijpt zelf wel dat we u in uw huidige functie niet kunnen handhaven. Een gekwelde man – dat komt eruit als hij die hele reis gemaakt heeft naar een vijandig hof en doorgestuurd wordt naar een rare profeet die zich niet eens vertoont maar hem een bad in de Jordaan voorschrijft, die rivier van niks. Als zijn personeel niet op hem had ingepraat, zou hij als een geërgerd mens zijn teruggereisd, gevangene van zijn lot, zijn huidvraat en zijn kwellingen.
Maar hij is niet de enige gekwelde mens in dat verhaal. Achab is de gekwelde koning die zich door de komst van die zieke man aangevallen voelt. Gechazi is de gekwelde knecht van de profeet die zich tekort gedaan voelt als er voor de genezing van Naäman niet betaald hoeft te worden. En eerlijk gezegd komt Elisa zelf ook niet op mij over als een lichtvoetige figuur – hij zit klem tussen hemel en aarde, lijkt het wel, de last van zijn roeping weegt zwaar op hem. Ik zie wél twee royale mensen in het verhaal: het Israëlitische meisje dat slavin is in Naämans huis – ongelooflijk, ze is oorlogsbuit maar ze gunt de generaal zijn leven en wijst hem de weg naar genezing. En de koning van Aram, de vijand van Israël, die alle ruimte maakt voor een reis naar vijandig gebied, als het maar helpt. Het meisje en de koning, de hoogste en de allerlaagste, twee onverwacht stralende mensen – zonder hen zou het niet zijn gebeurd.
Dus vandaag vragen we niet hoe het zit met zo’n genezing. Vandaag vragen we in welke persoon jij het beste past, wie je zou kunnen zijn. Ben je een van die gekwelde zielen, Achab de krampachtige koning, Gechazi die vastloopt in zijn onvrede, Naäman die ervan verlost wordt, of straalt iets van de koning van Aram in jou of iets van dat krijgsgevangen meisje, iets van dat lichte en gunnende?
Zo wandelen we ook nog even het tweede verhaal binnen, dat over Jezus. Kijk, daar lopen tien melaatsen, tien mensen aan wie het vreet en knaagt, je houdt als vanzelf afstand van ze. Maar die twaalf mannen om Jezus heen mogen er ook wezen – melaats zijn ze niet maar iets knaagt wel aan ze. Ze zijn op doorreis langs de heilige berg van de Samaritanen, vlak bij het oude Sichem dat een eeuw eerder door de Joden was verwoest, en daar maak je jezelf niet geliefd als je zegt dat je op pelgrimsreis naar Jeruzalem bent. Geen Samaritaan wilde hen onderdak geven voor de nacht. Laat er vuur uit de hemel komen om die Samaritanen te straffen, hadden ze gegromd – dat zou trouwens typisch iets voor de profeten Elia en Elisa zijn geweest. Maar Jezus wil er niets van weten. Je zelfmedelijden oppompen tot je denkt dat het heilige woede is, pas daar mee op, daar gaat de wereld kapot aan.
In plaats van vuur uit de hemel brengt Jezus verkoeling – voor de tien melaatse mannen, mannen van wie de huid in brand stond, mannen die roepen om ontferming. Misschien willen ze vooral een aalmoes of iets te eten, maar Jezus zegt: ga maar naar de priester om je rein te laten verklaren.
Zo luidde de wet van Mozes waaraan Joden én Samaritanen zich hielden, je kunt het nakijken in Leviticus 13. Als je dacht dat de plekken op je huid minder werden, moest je het aan de priester laten zien, de priester die jou destijds melaats had verklaard, en meestal was dat iemand van de priesterfamilie die in je eigen dorp woonde. Als die vond dat het beter ging, liet hij je na acht dagen nog eens terugkomen en als het dan echt over was, volgde een heel ritueel waarmee je afscheid nam van het ziek-zijn.
Het verhaal vertelt dat die tien van hun huidvraat verlost werden terwijl ze wegliepen. En dat er maar één terugkwam om dankjewel te zeggen, namelijk die Samaritaan. Waar waren die andere negen? Dat kan ik u wel vertellen: die hielden zich aan de wet en tegen de tijd dat hun melaatsheid ook wettelijk was opgeheven, was Jezus lang en breed in Jeruzalem. Misschien zelfs al opgepakt, gekruisigd, gestorven, opgestaan – want dat was waarheen hij op weg was volgens het verhaal van Lucas.
Die éne die terugkwam, de Samaritaan, was dus niet naar de priesters gegaan. Hij voelde hoe hij genas, zag hoe zijn vel schoon en glad werd, en dacht niet aan de regels maar aan het geschenk. We zeggen weleens ‘nood breekt wet’, maar voor hem gold ‘verlossing breekt wet’. Hij móést het nú vieren, dank brengen, God loven, en de formaliteiten, dat kwam dan nog wel een keer. Hij was een bevrijd mens. Als ik in iemands huid zou mogen kruipen, dan wel in de zijne.
inleiding drs. Theo van Adrichem ofm;
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen